Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
De heer mr. A.R.O. Mooy, voorzitter,
Mevrouw N. Baljet, lid-beroepsgenoot,
De heer mr. E.A.J. Ouwerkerk, lid-beroepsgenoot.
Als secretaris is opgetreden de heer mr. J. Biljard.
Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de door:
De heer A., wonende te C., hierna te noemen: klager, ingediende klacht tegen:
Mevrouw B., hierna te noemen: beklaagde, werkzaam bij Sociaal Team Jeugd […] (hierna te noemen: STJ).
1 Het verloop van de procedure
Het College heeft kennis genomen van:
-het klaagschrift d.d. 23 april 2016 met bijlagen;
-het verweerschrift d.d. 27 juli 2016.
De behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 15 september 2016 in aanwezigheid van klager en beklaagde.
Als gemachtigde van beklaagde is opgetreden mevrouw mr. L. Neuschäfer-Greebe, werkzaam bij […].
Na afloop van de hoorzitting heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over uiterlijk acht weken zal volgen.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen ter zitting heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit.
a. Klager en zijn partner zijn de ouders van hun zonen D. (geboren op [datum] 2008) en J. (geboren op [datum] 2009).
b. Voor D. en J. ontving klager in 2015 geïndiceerde zorg (persoonsgebonden budget en zorg in natura).
c. Klager heeft in oktober 2015 verzocht om een overleg met STJ en de betrokken professionals in verband met de aanvraag voor een herbeschikking voor 2016.
d. Beklaagde is bij de aanvraag betrokken als persoonsgebonden budget-expert (hierna: PGB-expert). Samen met een collega is beklaagde verantwoordelijk voor de herbeschikking.
e. Op 24 maart 2016 heeft een gesprek tussen klager en STJ plaatsgevonden omtrent het advies van STJ behorend bij de herbeschikkingsaanvraag en op die dag is de herbeschikkings-aanvraag door klager en zijn partner ondertekend.
f. Op 26 april 2016 heeft de gemeente een beschikking afgegeven. Klager heeft op 22 april 2016 een klacht bij […] ingediend. Naar aanleiding van deze klacht zijn twee gesprekken gevoerd met klager.
g. Beklaagde is geregistreerd sinds [datum] 2013.
3 De klachten
Klager verwijt beklaagde, kort samengevat en zakelijk weergegeven, het volgende.
A) Beklaagde heeft onvoldoende duidelijk gemaakt welke rol zij had in de hulp- en dienstverlening. Beklaagde heeft onvoldoende invulling gegeven aan een goede samenwerking met de betrokken hulpverleners door stelselmatig aannames te doen. Deze aannames zijn niet gebaseerd op bevindingen van de betrokken hulpverleners. Beklaagde heeft niet doorgevraagd op onderwerpen die van belang waren voor een concreet advies.
B) Beklaagde heeft misbruik gemaakt van haar machtspositie. De – toen geldende – indicatie zou binnen afzienbare tijd zijn afgelopen. Zonder overleg kan een indicatie niet worden afgegeven. Klager heeft ervaren dat hij door de tijdsdruk met zijn rug tegen de muur is gezet. Nu een eerder overleg niet heeft geleid tot juiste informatie, heeft beklaagde coulance moeten tonen. Beklaagde heeft gedreigd met een uithuisplaatsing.
C) Beklaagde heeft misbruik gemaakt van haar gezag en invloed.
D) Beklaagde heeft zonder overleg en toestemming van klager en moeder contact opgenomen met een medewerkster van […].
E) Beklaagde heeft onzorgvuldig gehandeld, omdat zij slechts een overleg heeft georganiseerd met ouders en alle zorgverleners.
F) Beklaagde heeft klager onvoldoende geïnformeerd omtrent het gegeven zorgadvies en over de overdracht van de zorgaanvraag door beklaagde aan collega X..
4 Het verweer
Beklaagde voert, kort samengevat en zakelijk weergegeven, het volgende aan.
A) Voor een goed afgewogen, passend en op maat gemaakte beschikking is informatie nodig van alle betrokkenen (ouders, kinderen en hulpverleners). Om tot een goed onderbouwde aanvraag te komen en om te kunnen vaststellen wat de jeugdigen aan zorg nodig hebben, kan het nodig zijn om verschillende gesprekken te voeren om zo een compleet beeld te kunnen krijgen.
Tijdens een gesprek op 18 februari 2016 hebben de betrokken hulpverleners een duidelijke visie en een advies aan beklaagde gegeven. Beklaagde heeft de deskundigheid aangehoord en overgenomen. Op 24 februari 2016 zijn nog andere hulpverleners gehoord en daarna is tot een advies gekomen ten aanzien van de aanvraag van de herbeschikking. Van het naast zich neerleggen van adviezen door beklaagde is geen sprake geweest.
B) Beklaagde voert aan dat door zowel klager als beklaagde de nodige moeite is gedaan om een ‘1gezin 1 plan-overleg’ te organiseren waarbij alle betrokkenen aanwezig kunnen zijn. In overleg met klager is gekomen tot het maken van twee afspraken; een afspraak voor alle ketenpartners en een huisbezoek waarbij de netwerker/freelancer bij aanwezig is. Beklaagde heeft nooit gesteld dat bij afwezigheid van alle hulpverleners de aangevraagde zorg niet verleend/verlengd zou kunnen worden.
C) Beklaagde stelt dat sprake is van een misverstand en bestrijdt dat zij het woord ‘uithuisplaatsing’ heeft gebruikt. Wel is aangegeven dat bij kinderen die zoveel uren hulpverlening krijgen, soms de vraag rijst of ze thuis kunnen blijven wonen. Beklaagde heeft echter meteen bij klager aangegeven dat dit bij zijn kinderen niet aan de orde is.
D) Bij een aanvraag voor een beschikking wordt aan ouders om toestemming wordt gevraagd om contact op te nemen met betrokken partijen en hulpverleners. Dat is in het eerste contact met klager in oktober 2015 ook besproken. De gegeven toestemming blijft gedurende het traject van de aanvraag gelden. Beklaagde erkent dat zij op 17 februari 2016 contact heeft opgenomen met een hulpverlener van […]. Dat was toegestaan gelet op de door klager gegeven toestemming.
E) Het doel van het overleg is een inventarisatie van de huidige zorg. Het is daarom van belang te trachten om alle betrokkenen tijdens een dergelijk overleg aan tafel te hebben. In overleg met klager is afgesproken dat er twee gesprekken plaatsvinden; een gesprek waarbij het merendeel van de hulpverleners aanwezig is en een gesprek met het netwerk/de freelancer. Van de dreiging om minder zorg in te zetten is geen sprake, aldus beklaagde.
F) Beklaagde voert aan dat het binnen STJ gebruikelijk is om een advies met betrekking tot de herbeschikkingsaanvraag persoonlijk te bespreken opdat vragen meteen kunnen worden beantwoord. Om die reden wordt het advies niet voorafgaand aan dat gesprek verstrekt.
Klager is verteld dat beklaagde telefonisch contact zou opnemen met klager, nadat haar collega overleg heeft gehad met de gedragswetenschapper. Vanwege vakantie van beklaagde en [naam], waarvan klager op de hoogte was gebracht, heeft de collega na overleg met de gedragswetenschaper zelf telefonisch contact opgenomen met klager.
Bestreden wordt dat klager onvoldoende is geïnformeerd over de overdracht. De verschuivingen c.q. wisselingen van taken zijn met klager besproken en door hem akkoord bebonden.
5 De beoordeling van de klachtonderdelen
5.1
Het College wijst er allereerst op dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
5.2
Het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional wordt getoetst aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
5.3
Het College heeft een helder beeld kunnen krijgen van de feiten en omstandigheden en stelt vast dat de klacht van klager kan worden ingeperkt tot de (samengevatte) klacht, dat het proces om te komen tot een verlenging van het persoonsgebonden budget – in het kader van een aanvraag door klager van een herbeschikking voor 2016 – onvoldoende, niet professioneel en inadequaat tot stand is gekomen. De afzonderlijke klachtonderdelen zijn daarvan voorbeelden.
5.4
Het College beperkt zich in zijn oordeel dan ook tot de kern van de klacht zoals hiervoor weergegeven en overweegt daartoe het volgende.
Het College is van oordeel dat het aan de professional is om helder te krijgen als een aanvraag wordt gedaan, wat dat verzoek inhoudt, maar het College stelt vast dat dat in het onderhavige geval niet helder is geweest. Beklaagde is in november 2015 bij de aanvraag betrokken geraakt, doordat zij als PGB-expert om advies werd gevraagd door haar collega die de aanvraag van klager behandelde. Het College is van oordeel dat vooral beklaagde in haar rol als PGB-expert als eerste voornoemde helderheid zou moeten verkrijgen.
Beklaagde is vervolgens een leidende positie in de aanvraagprocedure gaan innemen door als eerste aanspreekpunt voor klager te gaan fungeren, terwijl zij dat niet was. Immers, zij was slechts intern adviseur op het gebied van PGB en als zodanig betrokken bij de aanvraag. Het had naar het oordeel van het College, gelet op de e-mails die zich in het dossier bevinden, voor beklaagde echter volstrekt helder moeten zijn dat zij door klager wel als aanspreekpunt werd beschouwd. Aan beklaagde kan worden verweten dat zij, nadat zij zich dit gerealiseerd moet hebben, die situatie in stand heeft gelaten.
Bovendien heeft beklaagde die situatie in stand gelaten nadat de behandeling van de aanvraag in februari 2016 was overgedragen van haar ene collega naar een andere collega. Beklaagde heeft ook toen niet de verantwoordelijkheid genomen om haar rol als aanspreekpunt aan die collega over te dragen, maar heeft de aanvraag onder zich gehouden.
Op grond van het voorgaande is het College van oordeel dat beklaagde eraan heeft bijgedragen, en ook in stand heeft gelaten, dat het voor klager volstrekt niet duidelijk was wie het eerste aanspreekpunt betreffende de aanvraag was en wat de procedure daarvoor was. Het College is van oordeel dat dat onaanvaardbaar is, aangezien het voor klager duidelijk moet zijn wie het aanspreekpunt is.
5.5
Het College komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat de klachtonderdelen A, B, D, E en F gegrond zijn.
5.6
Ten aanzien van klachtonderdeel C overweegt het College dat beklaagde heeft bevestigd dat zij in bepaalde bewoordingen heeft gesproken over een uhp van de kinderen van klager. Het College ziet op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting echter geen aanleiding om te oordelen dat beklaagde met een dergelijke uitspraak klager onder druk heeft willen zetten. Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
5.7
Op grond van het voorgaande komt het College tot de slotsom dat beklaagde niet is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening en dat haar een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
Met betrekking tot de op te leggen maatregel overweegt het College dat in de op te leggen maatregel tot uitdrukking moet worden gebracht dat beklaagde volstrekt niet volgens de beroepsregels heeft gehandeld, terwijl het College van oordeel is dat ter zitting onvoldoende is gebleken dat beklaagde beschikt over reflectief vermogen met betrekking tot haar handelen, aangezien zij er geen blijk van heeft gegeven in te zien dat zij niet volgens de beroepsregels heeft gehandeld. Het College is vanwege de ernst van de schending van oordeel, dat niet kan worden volstaan met de maatregel van waarschuwing.
Het College acht gelet op het voorgaande een maatregel passend en geboden en legt een maatregel van berisping op.
6 Beslissing
Dit alles overwegende komt het College van Toezicht tot de volgende beslissing:
– verklaart de klachtonderdelen A, B, D, E en F gegrond;
– verklaart klachtonderdeel C ongegrond;
– legt aan beklaagde in verband met de gegrondverklaring van de klachtonderdelen A, B, D, E en F op de maatregel van berisping.
Aldus gedaan op 15 september 2016 en op 10 november 2016 door het College van Toezicht aan partijen toegezonden.
mr. A.R.O. Mooy, voorzitter
mr. J. Biljard, secretaris