Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mr. A.R.O. Mooy, voorzitter;
de heer E.A.J. Ouwerkerk en mevrouw M. Bijnoe, leden-beroepsgenoten
Als secretaris is opgetreden mr. A. Tingen
Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de door
mevrouw [A], hierna te noemen klaagster, ingediende klacht
tegen
mevrouw [B] werkzaam bij [de gecertificeerde instelling], hierna te noemen beklaagde, bijgestaan door mr. [C], jurist bij [genoemde gecertificeerde instelling].
1 Het verloop van de procedure
Het College heeft kennis genomen van:
– het klaagschrift met bijlagen;
– diverse emailberichten van 28 april 2016 met aanvullingen op de klachten en bijlagen, een emailbericht van 23 mei 2016 met aanvullingen op de klachten en bijlagen, en diverse emailberichten van 19 juni 2016 met aanvullingen op de klachten en bijlagen;
– het verweerschrift met bijlagen.
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 3 november 2016, tegelijkertijd met klachtnummer 16.046T. Bij de mondelinge behandeling waren aanwezig klaagster, haar moeder –tevens klaagster in zaak met klachtnummer 16.046T- en beklaagde, die werd bijgestaan door haar gemachtigde voornoemd.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen ter zitting heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit.
2.1
Klaagster is moeder van vijf minderjarige kinderen. De oudste drie kinderen hebben een andere vader dan de jongste twee. Klaagster in klachtzaak met nummer 16.046T is de moeder van klaagster in de onderhavige zaak en derhalve grootmoeder van genoemde kinderen.
2.2
De jongste twee kinderen, een tweeling, zijn op [datum] 2013 als ongeboren kind onder toezicht gesteld van [de gecertificeerde instelling]. De overige kinderen zijn al sinds 2011 onder toezicht gesteld, waarvan de tweede en derde met een onderbreking vanwege niet verlengen door positieve ontwikkelingen.
2.3
Bij beschikking van de rechtbank […] van 30 maart 2016 is het gezag van klaagster over haar oudste drie kinderen beëindigd. Bij genoemde beschikking is het gezag van de vader van deze kinderen ten aanzien van het oudste kind in stand gelaten, en ten aanzien van het tweede en derde kind beëindigd. Dit heeft tot gevolg dat de vader van deze kinderen thans alleen is belast met het gezag over het oudste kind, dat de ondertoezichtstelling over het oudste kind voortduurt, en dat [de gecertificeerde instelling] op dit moment voogd is over het tweede en derde kind van klaagster.
Bij beschikking van de rechtbank […] van 30 maart 2016 is het gezag van klaagster, over haar jongste twee kinderen, eveneens beëindigd. Dit heeft tot gevolg dat de vader van deze kinderen met het eenhoofdig gezag over hen is belast, en dat de ondertoezichtstelling over hen voortduurt.
Klaagster heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissingen inzake de beëindiging van haar gezag. 2.4. Alle vijf de kinderen zijn uit huis geplaatst, de oudste reeds gedurende langere tijd, en de jongste vier sinds een incident op 17 augustus 2013.
2.4
Klaagster in klachtzaak met nummer 16.046T, grootmoeder moederszijde, is nauw betrokken geweest bij de verzorging en opvoeding van de kinderen door haar dochter en ondersteunde haar dochter hierin.
2.5
Beklaagde is werkzaam als jeugdzorgwerker bij [de gecertificeerde instelling], hierna [de GI], en sinds de uitgesproken kinderbeschermingsmaatregelen belast met de uitvoering hiervan.
2.6
Beklaagde is sinds [datum] 2013 geregistreerd in het Kwaliteitsregister.
2.7
Beklaagde was sinds die tijd de contactpersoon van klaagster.
3 De klacht
Klaagster verwijt beklaagde kort samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
I dat zij niet luistert naar de kinderen of naar klaagster;
II dat de kinderen tot op heden geen hulp hebben gekregen, hoewel de noodzaak tot hulpverlening aanleiding was voor de uithuisplaatsing;
III dat ten onrechte de vaders worden geloofd;
IV dat zij niets uitzoekt, en alles op zijn beloop laat;
V dat zij klaagster geen informatie geeft over school en ook niet over de gezondheid van de kinderen;
VI dat zij als contactpersoon niet bereikbaar is, al langere tijd ziek is, en dat er geen vervanger is;
VII dat niet goed gezorgd wordt voor de uit huis geplaatste kinderen omdat zij al negen maanden luizen hebben en al anderhalf jaar niet naar de tandarts zijn geweest, en dat klaagsters zorgen hierover worden genegeerd.
4 Het verweer
Beklaagde meent dat klaagster in klachten 1 en 4 aan de vereiste van art. 7.4 van het Tuchtreglement, te weten een duidelijke omschrijving van de feiten en gronden waarop de klacht berust, niet heeft voldaan, dat deze klachtonderdelen om die reden niet-ontvankelijk dan wel ongegrond zijn, en dat zij voorts behoorlijk en conform de beroepscode heeft gehandeld, en derhalve de klachtonderdelen 2, 3 en 5 t/m 7 ongegrond dienen te worden verklaard.
Voor zover nodig wordt op het verweer bij de beoordeling van de klachtonderdelen verder ingegaan.
5 De beoordeling van de klachtonderdelen
Het College wijst allereerst op het volgende.
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
Het College wijst er op dat indien bij een klachtonderdeel de feitelijke gang van zaken in redelijkheid niet kan worden vastgesteld, het College geen inhoudelijk oordeel kan geven, hetgeen tot gevolg kan hebben dat het College het klachtonderdeel niet gegrond zal kunnen verklaren.
Het College gaat bij de tuchtrechtelijke toetsing van het handelen van beklaagde uit van het klaagschrift, de aanvullende brieven en het verweerschrift en hetgeen besproken is tijdens de mondelinge behandeling ter zitting.
I In het eerste klachtonderdeel klaagt klaagster erover dat beklaagde niet luistert naar de kinderen of naar klaagster.
Beklaagde heeft in haar verweerschrift hiertegen ingebracht dat in alle voorliggende jaren intensief overleg met klaagster heeft plaatsgevonden ten aanzien van noodzakelijke hulpverlening en omgangsregelingen. Er vindt volgens beklaagde vrijwel wekelijks contact plaats en regelmatig telefonisch. Daarnaast brengt beklaagde naar voren dat direct na de uithuisplaatsing met klaagster hierover is gesproken, en dat klaagster daarbij haar visie heeft kunnen geven, begrip is getoond voor haar situatie en is geprobeerd klaagster inzicht te geven in de ontwikkeling van en de zorgen over de kinderen en over het proces en de beslissingen.
Gelet op deze gemotiveerde en gespecificeerde betwisting door beklaagde, acht het College voldoende aannemelijk dat zij in de loop van de jaren binnen de ondertoezichtstelling voldoende en regelmatig contact met klager heeft gehad. Dat beklaagde gedurende deze contactmomenten niet zou hebben geluisterd naar klaagster dan wel geen nota zou hebben genomen van hetgeen zij te berde bracht, is hoewel gesteld, niet gebleken.
Dit laatste geldt ook voor dat wat de kinderen zelf naar voren hebben gebracht.
Het klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
II In het tweede klachtonderdeel klaagt klaagster erover dat de kinderen tot op heden geen hulp hebben gekregen, hoewel de noodzaak tot hulpverlening aanleiding was voor de uithuisplaatsing.
Beklaagde geeft aan dat vanaf 2008 maximale hulp is ingezet in het vrijwillig kader. Voorts geeft zij aan dat de reden voor de uithuisplaatsing in augustus 2013 is gelegen in het feit dat de kinderen herhaaldelijk getuige waren geweest van ruzies en huiselijk geweld, en dat klaagster herhaaldelijk noch fysiek, noch emotioneel beschikbaar is gebleken voor de kinderen. Beklaagde geeft aan dat klaagster buiten de basale verzorging de veiligheid van de kinderen onvoldoende kon waarborgen; verder maakten de kinderen zich voortdurende zorgen om hun moeder, een zorg die ook belastend is voor kinderen, omdat zij hierin machteloos zijn. Voorts heeft beklaagde aangegeven dat in psychodiagnostische onderzoeken bij zowel [kind Y] als bij [kind Z] duidelijk de beschadigende gevolgen van de chronisch emotioneel en pedagogisch onveilige situatie thuis geconstateerd waren.
Het College acht voldoende aannemelijk geworden dat in augustus 2013 de beslissing om een spoeduithuisplaatsing te verzoeken, op zorgvuldige wijze, te weten in een multidisciplinair overleg en na raadpleging van de betrokken hulpverleners, is genomen. In de wijze waarop de beslissing uithuisplaatsing te verzoeken tot stand is gekomen, ziet het College geen reden tot gegrondverklaring.
Voorts stelt het College vast dat de aanleiding voor de uithuisplaatsing niet zozeer gelegen was in de hulpvraag ten behoeve van de kinderen, maar veeleer dat het incident in augustus 2013 de spreekwoordelijke druppel was, dat [de GI] toen tot de conclusie kwam dat klaagster niet gedurende langere tijd in staat is de kinderen de veiligheid en structuur te bieden die zij nodig hebben, dat klaagster onvoldoende in staat is tot reflectie en dat er in de loop van de jaren al heel veel hulpverlening is ingezet die tot onvoldoende blijvende verbetering heeft geleid.
Beklaagde heeft ter zitting aangegeven dat zij het klaagster zeker had gegund, maar dat gelet op het voorgaande en de conclusie uit psychodiagnostisch onderzoek dat [kind Y] en [kind Z] behoorlijk beschadigd waren, besloten is in het belang van de kinderen hen niet bloot te stellen aan de zeer kleine kans dat het klaagster in de toekomst alsnog zou kunnen lukken de veiligheid van de kinderen blijvend te waarborgen. Dit leidt ertoe dat ook dit klachtonderdeel ongegrond is.
Het klachtonderdeel is ongegrond.
III Het College acht onvoldoende gebleken dat, zoals door klaagster in klachtonderdeel III is gesteld, de vaders van de kinderen in hun verhalen worden geloofd en klaagster niet.
Het College acht aannemelijk geworden dat beklaagde kennis heeft genomen van de verklaringen en de standpunten van zowel klaagster als de vaders van de kinderen en deze op zorgvuldige wijze heeft gewogen.
Het derde klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
IV In het vierde klachtonderdeel stelt klager dat beklaagde zaken niet uitzoekt, en alles op zijn beloop laat. Het College acht dit klachtonderdeel ongegrond reeds omdat de uithuisplaatsing in augustus 2013 een gevolg is geweest van het handelen van beklaagde en dat [de GI] mede dientengevolge tot de conclusie is gekomen dat klaagster niet in staat is gebleken gedurende langere tijd de veiligheid van de kinderen te waarborgen.
Het klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
V Ten aanzien van het vijfde klachtonderdeel, waarin klaagster erover klaagt dat beklaagde haar geen informatie geeft over school en ook niet over de gezondheid van de kinderen, heeft beklaagde in haar verweerschrift uitgebreid en gespecificeerd aangegeven dat en wanneer zij klaagster informatie heeft gegeven over de kinderen als ook over de begeleiding door [de GI] van de kinderen, te weten tijdens de omgang, in telefonisch contact, via pleegzorg en in de Plannen van Aanpak die met ouders worden besproken en waarop ouders mogen reageren. Het College acht dan ook voldoende aannemelijk geworden dat beklaagde klaagster voldoende informeert.
Het College acht dit klachtonderdeel derhalve ongegrond.
VI Klaagster verwijt beklaagde in het zesde klachtonderdeel dat zij als contactpersoon niet bereikbaar is, al langere tijd ziek is, en dat er geen vervanger is.
Beklaagde heeft in haar verweerschrift aangegeven dat het juist is dat zij in februari 2016 flink ziek is geworden en hierna daardoor enige tijd afwezig is geweest. Gesteld en niet weersproken is dat zij haar werkgever van haar ziekte op de hoogte heeft gesteld. Het klachtonderdeel dat beklaagde in die periode niet bereikbaar was voor klaagster kan beklaagde niet worden verweten.
Beklaagde geeft voorts in haar verweerschrift onweersproken aan dat klaagster tijdens de ziekteperiode van beklaagde terecht kon bij haar vervangster, mevrouw [D], dan wel bij de bureaudienst, of pleegzorg, zodat het College hiervan uitgaat.
In het dossier heeft het College daarnaast aangetroffen mails aan klaagster uit de periode van ziekte/herstel van de beklaagde die zowel door beklaagde als door mevrouw [D]. voornoemd zijn ondertekend; ook hieruit leidt het College af dat klaagster wist althans had kunnen weten dat mevrouw [D] als vervangster beschikbaar was.
Het klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
VII In het laatste klachtonderdeel klaagt klaagster erover dat niet goed gezorgd wordt voor de uit huis geplaatste kinderen omdat zij al negen maanden luizen hebben en al anderhalf jaar niet naar de tandarts zijn geweest, en dat haar zorgen hierover door beklaagde worden genegeerd.
Beklaagde heeft aangegeven dat zij goed nota heeft genomen van de zorgen van klaagster en deze zorgen niet heeft genegeerd, maar dat klaagster en beklaagde van mening verschillen over het welbevinden van de kinderen, en dat ook pleegzorg desgevraagd de zorgen van klaagster niet herkent.
Beklaagde heeft voorts onweersproken verklaard dat [kind Y] inderdaad gevoelig is voor hoofdluis maar dat pleegmoeder [kind Y] liefdevol en zorgvuldig adequaat behandelt wanneer zij hoofdluis heeft en alle mogelijke maatregelen neemt om besmetting te voorkomen. Daarnaast heeft beklaagde onweersproken aangegeven dat zowel [kind Y] als [kind Z] jaarlijks naar de tandarts gaan.
Gelet op het voorgaande acht het College aannemelijk geworden dat beklaagde waar het gaat om het (doen) verzorgen van de kinderen, dan wel het reageren op de zorgen van klaagster hierover, handelt zoals van een jeugdzorgwerker als professional verwacht mag worden.
Het klachtonderdeel is dan ook ongegrond.
6 Beslissing
Dit alles overwegende komt het College van Toezicht tot de volgende beslissing.
Het College van Toezicht verklaart klachtonderdelen I, II, III, IV, V, VI en VII ongegrond.
Aldus gedaan en op 29 december 2016 door het College van Toezicht aan partijen toegezonden.
mr. A.R.O. Mooy, voorzitter
mr. A. Tingen, secretaris