College van Toezicht | Gedeeltelijk gegrond - Geen maatregel | zaaknummer: 16.020T

De ouders verwijten de jeugdprofessional dat zij zich door hem niet gehoord voelen

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

de heer mr. A.R.O. Mooy, voorzitter,
mevrouw U. Hammer, lid-beroepsgenoot,
mevrouw drs. E.A. van Ek, lid-beroepsgenoot.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. L.N. Tabak.

Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de door:

[klagers], hierna te noemen: klagers, ingediende klacht tegen

[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde.

Klagers worden ondersteund door hun [persoonlijk begeleider].
Als gemachtigde van beklaagde is opgetreden mevrouw mr. A.C.I.J. Hiddinga.

1 Het verloop van de procedure

1.1 Het College heeft kennis genomen van:

  • het klaagschrift van 22 februari 2016;
  • aanvullende stukken van 3 en 4 maart 2016;
  • het verweerschrift van 18 april 2016;
  • producties 2 en 3 van 14 juni 2016.

1.2 De hoorzitting heeft op 20 juni 2016 plaatsgevonden in aanwezigheid van klagers, hun persoonlijk begeleider, beklaagde en haar gemachtigde. Na afloop van de hoorzitting heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing uiterlijk over acht weken zal volgen.

2 De feiten

2.1 Op grond van de stukken en van hetgeen ter zitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan.

2.2 Klagers zijn de biologische ouders van [de zoon] [geboren in 2011]. Moeder beschikt over het ouderlijk gezag.

2.3 Bij beschikking van 14 april 2011 heeft de kinderrechter de toen nog ongeboren [zoon] onder toezicht gesteld, hierna te noemen: OTS, voor de termijn van een jaar, welke termijn nadien steeds is verlengd.

2.4 Op 15 juli 2011 is [de zoon] met een spoedmachtiging uit huis geplaatst in een pleeggezin.

2.5 In 2013 heeft een gezinshereniging plaatsgevonden.

2.6 Op 19 mei 2015 is [de zoon] opnieuw met een spoedmachtiging uit huis geplaatst in een crisispleeggezin voor de duur van vier weken.

2.7 Op 2 juni 2015 heeft de kinderrechter de machtiging uithuisplaatsing van [de zoon] in een voorziening voor pleegzorg verlengd voor de duur van de OTS. Deze machtiging is op 27 oktober 2015 in hoger beroep bekrachtigd. Klagers hebben een omgangsregeling met [de zoon].

2.8 De persoonlijk begeleider van klagers is aanwezig bij alle gesprekken met de hulpverlenende instanties en tijdens de omgangsmomenten met [de zoon]. De pleegouders van [de zoon] worden begeleid door [de instelling], een instantie voor pleegzorg, jeugd- en opvoedhulp.

2.9 [De zoon] gaat naar [een medisch kinderdagverblijf], hierna te noemen: het MKD.

2.10 Vanaf 10 december 2015 is beklaagde als gezinsvoogd van [de gecertificeerde instelling], hierna te noemen: [de GI], betrokken bij het gezin van klagers. Hij heeft het dossier van een collega overgenomen.

2.11 Op 21 december 2015 heeft beklaagde een verzoek tot onderzoek naar gezag beëindiging ingediend bij de Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen: de Raad.

2.12 Op 22 december 2015 heeft beklaagde een schriftelijke aanwijzing aan klagers gegeven, waartegen klagers beroep hebben ingesteld. De kinderrechter heeft de schriftelijke aanwijzing op 9 februari 2016 bekrachtigd.

2.13 Op 25 januari 2016 hebben klagers een gesprek gehad met de leidinggevende van beklaagde waarin klagers hun onvrede hebben geuit en waarbij nieuwe werkafspraken zijn gemaakt.

2.14 Op 1 februari 2016 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen beklaagde en klagers over het verzoekschrift tot verlenging van de OTS.

2.15 Op 11 februari 2016 heeft beklaagde tijdens het periodieke evaluatiegesprek met klagers aangekondigd dat de omgang beperkt wordt in een nieuwe schriftelijke aanwijzing.

2.16 Op 18 februari 2016 heeft beklaagde tijdens een huisbezoek klaagster verzocht om toestemming voor EMDR-therapie van [de zoon].

3 De klachten

3.1 Klagers verwijten beklaagde, kort samengevat en zakelijk weergegeven, het volgende:

Klachtonderdeel 1

Beklaagde kent het dossier niet van [de zoon].

Klachtonderdeel 2

Beklaagde doet niets met het eindadvies van GGZ.

Klachtonderdeel 3

Beklaagde is nalatig wat betreft de zorgen over de ontwikkeling.

Klachtonderdeel 4

Beklaagde kijkt niet naar de mogelijkheden voor terugplaatsing van [de zoon].

Klachtonderdeel 5

Beklaagde handelt niet in het belang van de ontwikkeling en veiligheid van [de zoon].

Klachtonderdeel 6

Beklaagde is niet respectvol naar klagers, luistert niet naar moeder, reageert niet op vragen en heeft zich op 18 februari 2016 onbehoorlijk gedragen.

Klachtonderdeel 7

Beklaagde wil geen goede samenwerking met klagers.

4 Het verweer

4.1 Beklaagde voert, kort samengevat en zakelijk weergegeven, het volgende aan.

Klachtonderdeel 1

Beklaagde bestrijdt dat hij niet op de hoogte is van het dossier. Beklaagde kent de stukken en is bekend met de inhoud van het eindadvies van 14 december 2012 van [GGZ]. Voordat beklaagde bij het gezin betrokken raakte, was besloten om een verzoek tot gezag beëindiging in te dienen bij de Raad, vanwege het ontbreken van perspectief voor thuisplaatsing. Beklaagde kon instemmen met indiening van dit verzoek en heeft dit op 21 december 2015 ingediend. [De zoon] is uit huis geplaatst omdat gebleken is dat het klagers, ondanks de ingezette hulpverlening, niet lukt om [de zoon] een veilige opvoedsituatie te bieden. Na de uithuisplaatsing is geprobeerd om een samenwerkingsrelatie op te bouwen met klagers en pleegouders, door hen te betrekken bij de opvoeding en door een frequente onbegeleide omgangsregeling (eens in de twee weken) te bieden. Gebleken is dat klagers zich blijven verzetten tegen de uithuisplaatsing, waardoor de samenwerking niet op gang komt en waardoor het [de zoon] niet lukt om zich aan zijn pleegouders te hechten. Op grond hiervan is geconcludeerd dat er geen zicht is op thuisplaatsing en is er een verzoek tot onderzoek ingediend bij de Raad naar gezag beëindiging. Ook is gekozen om de omgang te beperken naar eens in de vier weken, om [de zoon] meer tijd te gunnen zich te herstellen van een omgang met ouders.

Klachtonderdeel 2

Beklaagde voert aan dat voor de status van het eindadvies van GGZ van belang is dat het dateert van 14 december 2012. Nadien is echter gebleken dat klagers er niet in slagen om [de zoon] een veilig opvoedklimaat te bieden, ondanks de ingezette hulpverlening. Dit heeft geresulteerd in de uithuisplaatsing.

Klachtonderdeel 3

Beklaagde voert op dit punt aan dat eens in de drie maanden een evaluatiebijeenkomst wordt gehouden waar klagers de gelegenheid krijgen om vragen te stellen en hun eventuele zorgen te uiten. Pleegouders zijn hierbij ook aanwezig, zij hebben dan de gelegenheid om uit te leggen hoe zij met [de zoon] omgaan en hoe keuzes tot stand komen. De pleegouders van [de zoon] informeren klagers ook maandelijks per email en zo nodig vindt er vaker een terugkoppeling plaats. Ook worden klagers betrokken bij de ontwikkeling die [de zoon] doormaakt op het MKD. Op grond hiervan stelt beklaagde zich op het standpunt dat ouders voldoende worden betrokken bij de ontwikkeling van [de zoon] en dat zij ook voldoende in de gelegenheid worden gesteld om hun zorgen te uiten.

Klachtonderdeel 4

Beklaagde benadrukt dat uit het verleden is gebleken dat het klagers niet lukt om zorg te dragen voor [de zoon]. De hulpverlening heeft daar geen verandering in gebracht. De terugplaatsing van [de zoon] is dan ook geen optie meer.

Klachtonderdeel 5

Beklaagde geeft op dit punt te kennen dat de zorgen van klagers worden besproken in evaluatiebijeenkomsten en verwijst naar het voorgaande.

Klachtonderdeel 6

Beklaagde voert aan dat hij wel degelijk naar moeder luistert, haar serieus neemt en probeert haar vragen te beantwoorden. De vragen van klagers worden zo goed mogelijk door [beklaagde] beantwoord, zo nodig na raadplegen van een deskundige.
Op 18 februari 2016 heeft beklaagde tijdens een huisbezoek klaagster verzocht om toestemming te geven voor therapie van [de zoon]. Beklaagde erkent dat dit gesprek enigszins is geëscaleerd en dat hij zich wat grof tegen klager heeft uitgelaten. Beklaagde heeft klager hier dezelfde dag meteen zijn excuses voor aangeboden. Gezien de omstandigheden stelt beklaagde zich op het standpunt dat hem hier geen verwijt gemaakt kan worden.

Klachtonderdeel 7

Beklaagde streeft naar een goede samenwerking met klagers en heeft zich daar ook naar behoren voor ingespannen. Als er bijzonderheden zijn, worden klagers ook tussentijds geïnformeerd door pleegouders dan wel beklaagde. Klagers worden voorts regelmatig over [de zoon] geïnformeerd door het MKD en de pleegouders informeren klagers maandelijks per email. Iedere drie maanden vindt een evaluatiegesprek plaats met klagers en pleegouders. Daarnaast zijn er regelmatig huisbezoeken en is er telefonisch en per email contact.

5 De beoordeling van de klachtonderdelen

5.1 Het College wijst er allereerst op dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.

5.2 Beklaagde is bij SKJ geregistreerd sinds [datum] 2013. Hij is sinds 10 december 2015 tot en met heden bij het gezin van klagers betrokken. Het College toetst het beroepsmatig handelen aan de algemene tuchtnorm vanaf de periode dat beklaagde betrokken is geweest bij het gezin tot aan de datum van het klaagschrift, 22 februari 2016.

5.3 Het College heeft een helder beeld kunnen krijgen van de feiten en omstandigheden en heeft ter zitting, onder andere door opmerkingen van klagers zelf, vastgesteld dat de klacht van klagers is in te perken tot het niet door beklaagde gehoord voelen. De afzonderlijke klachtonderdelen zijn daarvan voorbeelden.

5.4 Het College beperkt zich in zijn oordeel tot de kern van de klacht zoals hierboven weergegeven en overweegt het volgende.

5.5 Gebleken is dat klagers zich tot op heden verantwoordelijk voelen voor de ontwikkeling van hun zoon. Klagers zijn het niet eens met de uithuisplaatsing van [de zoon] en verzetten zich daartegen, wat een negatieve weerslag heeft op de relatie met de hulpverlening. Vanwege het feit dat beklaagde op meerdere momenten ingrijpende voorstellen heeft gedaan, is de samenwerkingsrelatie tussen klagers en beklaagde sterk onder druk komen te staan. Zo heeft beklaagde als één van de laatste stappen die hij heeft genomen een verzoek tot onderzoek naar gezag beëindiging bij de Raad ingesteld en kijkt beklaagde niet meer naar de mogelijkheden voor terugplaatsing van [de zoon]. Gebleken is dat klagers dit niet accepteren.

5.6 Het College stelt vast dat het gevoel van klagers niet door beklaagde gehoord te zijn, voortvloeit uit het feit dat de standpunten van partijen te ver uit elkaar liggen. Uit de gegeven omstandigheden blijkt dat er tussen partijen geen brug meer kan worden geslagen en onderlinge samenwerking niet meer mogelijk is. Dat klagers het niet eens zijn met de ingeslagen weg van [de GI] en er een blijvend visieverschil bestaat, is naar het oordeel van het College echter niet aan beklaagde te verwijten.

5.7 Met betrekking tot het klachtonderdeel over het geëscaleerde huisbezoek op 18 februari 2016 oordeelt het College als volgt. Beklaagde heeft bevestigd dat het huisbezoek op 18 februari 2016 enigszins is geëscaleerd en dat hij zich toen inderdaad niet naar behoren heeft gedragen. Dit gedeelte van klachtonderdeel [6] verklaart het College om die reden gegrond. Het College acht dit voorval echter niet van zodanig gewicht dat een maatregel opgelegd zou moeten worden, mede gezien het feit dat beklaagde meteen passend gereageerd heeft door dezelfde dag zijn excuses aan te bieden.

5.8 Al het voorgaande in overweging nemende, is het College van oordeel dat enkel het door beklaagde bevestigde klachtonderdeel [6] voor wat betreft het geëscaleerde huisbezoek op 18 februari 2016 gegrond dient te worden verklaard. Het College acht dit voorval echter niet van zodanig gewicht dat een maatregel opgelegd zou moeten worden. Voor het overige komt het College tot de slotsom dat beklaagde in lijn met de beroepsnorm heeft gehandeld en dat beklaagde geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Het College verklaart klachtonderdeel [6] gedeeltelijk gegrond en de klacht voor het overige ongegrond.

6 De Beslissing

Het College van Toezicht:

  • verklaart klachtonderdeel [6] gedeeltelijk gegrond;
  • verklaart de klacht voor het overige ongegrond;
  • ziet af van oplegging van een maatregel.

Aldus gedaan op 15 augustus 2016 door het College van Toezicht in voornoemde samenstelling.

de heer mr. A.R.O. Mooy, voorzitter

mevrouw mr. L.N. Tabak, secretaris