Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en geoordeeld in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. E.J. Jacquemijns, voorzitter,
A.R. van Empel, lid-beroepsgenoot,
mevrouw S. Ephraïm, lid-beroepsgenoot.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. N. Jacobs.
Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de door
A., hierna te noemen: klager, ingediende klacht tegen
mevrouw B., hierna te noemen: beklaagde, geregistreerd sinds 2013.
1 Het verloop van de procedure
Op 10 maart 2015 ontvangt het College het klachtschrift d.d. 10 maart 2015. Klager schrijft in dit klachtschrift dat hij als gemachtigde van mevrouw J. optreedt. Op 20 mei 2015 ontvangt het College het verweerschrift d.d. 15 mei 2015.
Het College besluit dat het wenselijk is om partijen te horen. Tijdens de mondelinge behandeling op 8 juni 2015 blijkt dat klager niet meer namens mevrouw J. klaagt en dat klager zelf, als vertrouwenspersoon van mevrouw J. een klacht wenst in te dienen.
Het College oordeelt dat klager niet als (rechtstreeks) belanghebbende kan worden aangemerkt en verklaart klager niet ontvankelijk in zijn klacht.
Klager tekent beroep aan tegen de uitspraak.
Het College van Beroep oordeelt op 12 januari 2016 dat de uitleg die het College van Toezicht heeft gegeven over het begrip ‘belanghebbende’ te beperkt is en verwijst de zaak terug voor behandeling in eerste aanleg.
Het College van Toezicht besluit om partijen te horen. Klager en beklaagde worden opgeroepen om daartoe op 1 juli 2016 te verschijnen. Klager overhandigt een pleitnotitie. Deze is toegevoegd aan het dossier.
Het College heeft aansluitend beraadslaagd en een beslissing genomen.
3 De feiten en het verloop van de gebeurtenissen
Klager staat cliënten in het jeugddomein als vertrouwenspersoon bij.
Klager staat in die hoedanigheid mevrouw J. en haar echtgenoot, de heer T. bij.
Mevrouw J., hierna te noemen: de moeder, en de heer T., hierna te noemen: de vader, zijn gezagdragend ouders van twee zoons en een dochter.
De drie kinderen staan sinds februari 2008 onder toezicht en zijn sinds 2009 uit huis geplaatst. De uitvoering van de onder toezichtstelling (ots) is gemandateerd aan instelling X, een (gezins)voogdij-instelling.
Beklaagde is ten tijde van het indienen van de klacht werkzaam bij deze instelling en zij is sinds 2009 als gezinsvoogd betrokken bij de uitvoering van de ots van de dochter en sinds juli 2010 ook bij de uitvoering van de ots van de zoons. In maart 2015 heeft een collega de uitvoering overgenomen. Bij beschikking van de rechtbank van 29 april 2015 zijn zowel de moeder als de vader uit het ouderlijk gezag ontheven. Instelling X is belast met de voogdij over de kinderen.
4 De klachten
Samengevat en zakelijk weergegeven stelt klager het volgende.
1. Beklaagde heeft klagers cliënte onvoldoende geïnformeerd en betrokken.
Klager verwijt beklaagde dat zij al enkele jaren de moeder buitensluit bij belangrijke beslissingen over haar dochter, informatie van behandelaars aan de moeder onthoudt en haar volstrekt onvoldoende heeft geïnformeerd over de ontwikkeling van de kinderen.
Beklaagde heeft de dochter tegen de wil van de moeder voor behandeling bij F. ondergebracht.
Beklaagde heeft haar regierol onvoldoende ingevuld waardoor zij de ouders met onvoldoende respect voor hun rol als ouder en in hun juridische positie als ouder heeft bejegend.
2. Met medeweten van beklaagde zijn behandelingen op de dochter uitgevoerd zonder de toestemming van de moeder en de vader.
Beklaagde heeft ten onrechte een toestemmingsverklaring voor door het ziekenhuis aan de dochter te verstrekken medicatie aan de moeder ter ondertekening voorgelegd.
3. Klager heeft op 15 december 2014 in een brief aan beklaagde zijn ongenoegen over haar handelen geuit. Beklaagde reageerde daarop ontoereikend met haar email van 22 december 2014.
5 Het verweer
Samengevat en zakelijk weergegeven stelt beklaagde het volgende.
1. Beklaagde zag de moeder één keer per drie weken. Tussendoor was er mailcontact en er vonden af en toe huisbezoeken plaats. Met de vader was er één à twee keer per maand mailcontact. Beklaagde pleegde te toetsen of de informatie door de ouders werd begrepen. Zij heeft de ouders gezegd dat zij haar altijd konden bellen als zij na een gesprek nog vragen hadden. Soms deden de ouders dat, beklaagde reageerde dan per email.
Beklaagde heeft de samenwerking met de moeder de afgelopen jaren als goed ervaren. Zij heeft ook niet eerder een signaal van de moeder gekregen dat zij geen vertrouwen in beklaagde had of dat zij zich niet gehoord heeft gevoeld. Bij het schrijven van evaluaties is door beklaagde expliciet aan de ouders gevraagd hoe zij de samenwerking met haar ervaren. Beklaagde weet dat de moeder soms wel moeite met beklaagde had bij genomen beslissingen. Beklaagde is hierbij voor haar gevoel steeds met de moeder in gesprek gegaan en in gesprek gebleven. Beklaagde herkent zich niet in het verwijt dat zij de moeder stelselmatig buitengesloten zou hebben.
Door ouders is meerdere keren aangegeven dat zij moeite hebben met het opbrengen van de reiskosten voor de bezoeken aan hun kinderen. Beklaagde is daarom vaak naar de moeder of naar de vader gereden om samen met hen naar afspraken te gaan. Ook heeft zij hen afgezet of opgehaald van plaatsen, waardoor de ouders ergens bij aanwezig konden zijn.
Ten aanzien van de aanmelding bij F. in plaats van bij De B. is aan de moeder meerdere keren uitgelegd dat De B. haar dochter niet kan bieden wat ze nodig heeft. De moeder heeft, na de uitgebreide uitleg van beklaagde, aangegeven dat zij het met de keuze voor F. eens was.
Met klager heeft beklaagde eenmaal in persoon contact gehad, te weten bij een vergadering eind 2014 bij diagnostisch centrum R. waar de dochter toen werd onderzocht. Daarnaast is er eenmaal telefonisch contact geweest.
Beklaagde had graag gezien dat klager de ouders zou hebben aanbevolen om hun klachten met beklaagde op te nemen. Beklaagde zou zich er dan voor kunnen hebben inspannen om de onvrede weg te nemen bij de ouders en de samenwerking te bevorderen. Dat is ook in het belang van het kind.
2. Bij een ots zijn het niet de ouders die bepalen welke hulpverlening wordt ingezet. Er wordt weliswaar gestreefd naar zoveel mogelijk samenwerking, maar een gezinsvoogd is niet afhankelijk van de toestemming van de ouders voor de in te zetten hulpverlening.
Beklaagde heeft zich ingezet om de ouders waar mogelijk te ontlasten en heeft hen regelmatig van en naar afspraken gereden. Zo ook is beklaagde naar ouders toegegaan voor een handtekening voor medicatie voor de dochter. Zij heeft ouders duidelijk uitgelegd dat het medicatie wegens ADHD betreft welke was geadviseerd door de kinderpsychiater van F.
Klager heeft bij F. een klacht ingediend over het middels een gezinsvoogd laten voorleggen aan de ouders van een toestemmingsformulier. Beklaagde heeft naar aanleiding van deze klacht aan klager haar excuses aan geboden. Ter zitting heeft beklaagde verklaard dat zij in een voorkomende, vergelijkbare situatie niet meer op deze wijze zal handelen.
3. Beklaagde heeft op advies van de juridische afdeling en van haar leidinggevende, mede gezien de toonzetting van de brief van klager van 15 december 2014, met een korte email gereageerd.
6 De beoordeling van de klachtonderdelen
Voorafgaand aan de beoordeling wenst het College op te merken dat, wanneer een jeugdprofessional in de samenwerking met een andere jeugdprofessional van mening is dat deze professional tekortschiet, het inzetten van een tuchtrechtelijke procedure ultimum remedium dient te zijn. Van professionals verwacht het College dat zij de onderlinge samenwerking op meta-niveau bespreekbaar kunnen maken en samen aan oplossingen kunnen werken.
Het College besluit de klachten te beoordelen op grond van het thans geldende Tuchtreglement (Tr).
Het College overweegt als volgt.
Met betrekking tot klachtonderdeel 1.
Het College stelt vast dat beklaagde het klachtonderdeel gemotiveerd weerlegt als volgt.
Beklaagde zag de moeder één keer per drie weken en er was mailcontact waartoe beklaagde moeder uitdrukkelijk uitnodigde. Soms vond er een huisbezoek plaats. Beklaagde toetste steeds of de informatie door de ouders werd begrepen. Beklaagde heeft de samenwerking met de moeder de afgelopen jaren als goed ervaren. Zij heeft nooit eerder klachten van de moeder vernomen, ook niet als zij de moeder daartoe uitdrukkelijk tijdens een evaluatie uitnodigde. Zij is steeds met de moeder in gesprek gegaan en is over beslissingen waar de moeder moeite mee had, zoals de keuze om de dochter bij F. te plaatsen in plaats van De B., steeds in gesprek gebleven met de moeder.
Het College acht de door beklaagde beschreven gang van zaken aannemelijk en ziet daarin geen tekortkomen van beklaagde. Ook in het dossier vindt het College geen aanknopingspunt voor een ander oordeel op dit onderdeel.
Klachtonderdeel 1 is derhalve ongegrond.
Met betrekking tot klachtonderdeel 2.
Het College stelt vast dat beklaagde het klachtonderdeel gemotiveerd weerlegt als volgt.
Bij een ots zijn het niet de ouders die bepalen welke hulpverlening wordt ingezet. Er wordt weliswaar gestreefd naar zoveel mogelijk samenwerking, maar een gezinsvoogd is niet afhankelijk van de toestemming van ouders voor de in te zetten hulpverlening.
Het klachtonderdeel treft in zoverre derhalve geen doel en is in dit opzicht ongegrond.
Het College stelt vast dat beklaagde met de toestemmingsverklaring voor het toedienen van medicatie naar de ouders is gegaan om hen te ontlasten.
Beklaagde heeft aan klager haar excuses aangeboden voor haar handelen met betrekking tot de toestemmingsverklaring. Zij heeft ter zitting verklaard dat zij in een voorkomende, vergelijkbare situatie niet meer op deze wijze zal handelen.
Het College beoordeelt de klacht verwoord in dit onderdeel, nu beklaagde excuses heeft aangeboden en haar handelwijze op dit punt zal aanpassen, in deze procedure als ongegrond.
Het klachtonderdeel is op dit punt ongegrond.
Klachtonderdeel 2 is derhalve ongegrond.
Met betrekking tot klachtonderdeel 3.
Het College stelt vast dat beklaagde zich over de wijze waarop zij zou reageren op de brief van klager van 15 december 2014 heeft laten adviseren door de juridische afdeling van haar instelling.
Het College overweegt dat een jeugdprofessional zelfstandig en mede vanuit beroepsethische waarden dient te reflecteren op een voorgenomen besluit en niet enkel dient te varen op het advies van juridisch deskundigen.
Het College oordeelt dat beklaagde aldus handelend niet heeft gehandeld in overeenstemming met artikel Q van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker.
Klachtonderdeel 3 is, aldus opgevat, gegrond.
7 Uitspraak
Dit alles overwegende komt het College van Toezicht tot de volgende uitspraak.
Het College verklaart klachtonderdeel 1 en klachtonderdeel 2 ongegrond.
Het College verklaart klachtonderdeel 3 gegrond.
Het College acht het handelen van beklaagde als beoordeeld in klachtonderdeel 3 niet in die mate verwijtbaar dat oplegging van een maatregel noodzakelijk is.
Aldus gedaan de 1e juli 2016 door het College van Toezicht.
De beslissing is verzonden op 22 juli 2016.
mevrouw mr. E.J. Jacquemijns, voorzitter
mevrouw mr. N. Jacobs, secretaris