Het College van Beroep, hierna te noemen: het College, is samengesteld als volgt:
mr. P.A.J.Th. van Teeffelen, voorzitter;
mevrouw G.A. van der Veen en de heer W. Veldhuis, leden-beroepsgenoten.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. A. Tingen.
Het College heeft het volgende overwogen en beslist in de zaak van:
De heer A., jeugdzorgwerker, werkzaam bij [GI] […] te C.,
appellant en beklaagde in eerste aanleg, hierna te noemen A.
gemachtigde mr. E.J.C. de Jong, advocaat te D.
tegen
mevrouw B.,
verweerster in beroep en klaagster in eerste aanleg, hierna te noemen B.
gemachtigde mr. E.R. van Schaik, advocaat te E.
1 Het verloop van de procedure
B. heeft op 28 augustus 2015 bij het College van Toezicht- hierna CvT-, tegen A. drie klachtonderdelen ingediend. Bij beslissing van 8 januari 2016, onder nummer 15.065T, heeft het CvT een gedeelte van het eerste klachtonderdeel gegrond verklaard en aan A. een waarschuwing opgelegd.
A. is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. B. heeft een verweerschrift in beroep ingediend. De zaak is mondeling behandeld tijdens een hoorzitting op 28 september 2016. Bij deze hoorzitting waren partijen aanwezig, A. werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde voornoemd. B. werd ter zitting vertegenwoordigd door mr. Koppert, een kantoorgenoot van mr. Van Schaik.
2 Beslissing in eerste aanleg
Het CvT heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd:
“Alles in overweging nemende is het College van oordeel dat beklaagde in het verweerschrift en tijdens de mondelinge behandeling onvoldoende heeft gemotiveerd waarom deze redenen hebben geleid tot een spoed UHP. Het College overweegt dat spoed UHP is bedoeld in situaties waar sprake is van ‘een zeer ernstige situatie waarin de jeugdige of een gezinslid direct fysiek gevaar loopt’. Hiervan was naar het oordeel van het College geen sprake. Vanwege de spoed UHP heeft beklaagde klaagster de mogelijkheid ontnomen om haar kinderen te begeleiden naar de UHP. Het College overweegt dat beklaagde in strijd heeft gehandeld met de Richtlijn en de norm uit artikel D van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker waardoor hij het vertrouwen in de jeugdzorg niet heeft bevorderd. Het College is van oordeel dat beklaagde op dit punt een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt en dat het passend en geboden is aan beklaagde een maatregel van waarschuwing op te leggen.”
3 De feiten en het verloop van de gebeurtenissen
3.1
B. is gescheiden en was indertijd als ouder belast met het eenhoofdig ouderlijk gezag over twee minderjarige kinderen, D., geboren op [datum] 2003, en R., geboren op [datum] 2009. Beide kinderen staan sinds 13 mei 2014 onder toezicht. De ondertoezichtstelling wordt uitgevoerd door [GI] […], hierna [GI].
3.2
A. is als jeugdzorgwerker werkzaam bij [GI]. A. is van 19 november 2014 tot en met 15 november 2015 als contactpersoon namens [GI] bij B., haar ex-echtgenoot en haar kinderen betrokken geweest.
3.3
Begin januari 2015 heeft A. de problematiek van het gezin bij [GI] besproken in een multidisciplinair overleg, in aanwezigheid van onder anderen de gedragswetenschapper. In dat overleg werd besloten om te starten met Intensieve Pedagogische Thuishulp (IPT) door een ambulante hulpverlener, een zogenoemde IPT-er.
3.4
Op 24 juni 2015 heeft A. een telefoongesprek gevoerd met B. waarbij A. heeft besproken dat hij van de –eveneens ingeschakelde- kinderpsycholoog en de kinderarts had begrepen dat er zorgen waren omtrent de gezondheid van R. Daarbij besprak hij dat de IPT-er had laten weten geen mogelijkheden meer te zien om voor de kinderen bij B. een voldoende veilige situatie te bewerkstelligen. A. heeft aan B. laten weten dat hij zou gaan overleggen met zijn manager en met de betrokken gedragswetenschapper over de te nemen stappen.
3.5
Na dat overleg is door [GI] op 25 juni 2015 schriftelijk een spoedmachtiging uithuisplaatsing aan de kinderrechter van de Rechtbank […], locatie […] verzocht voor de kinderen van B. A. heeft hierover met de kinderrechter telefonisch contact gehad, waarna de kinderrechter die spoedmachtiging heeft verleend.
3.6
De kinderen zijn hierna door een collega van A. opgehaald uit school en in een crisispleeggezin geplaatst. A. heeft na de uithuisplaatsing B. bezocht om nog wat spullen voor de kinderen op te halen.
3.7
Nadat B., haar ex-echtgenoot en A. door de kinderrechter waren gehoord, is bij beschikking van de Rechtbank […], locatie […], van 7 juli 2015 de machtiging uithuisplaatsing verlengd tot en met 24 september 2015.
3.8
De machtiging uithuisplaatsing duurt thans nog voort en de kinderen verblijven nog in hetzelfde pleeggezin waar zijn na de spoed uithuisplaatsing waren ondergebracht.
3.9
Inmiddels heeft de ex-echtgenoot het gezamenlijk ouderlijk gezag met B. verkregen en is er een omgangsregeling van kracht tussen de kinderen met zowel B. als haar ex-echtgenoot.
4 Beoordeling van het beroep
4.1
Het beroep betreft uitsluitend de afdoening door het CvT van het eerste klachtonderdeel.
4.2
A. voert in de eerste plaats enige meer formele grieven aan tegen de genoemde beslissing. A. stelt zich op het standpunt dat het CvT zich ten onrechte heeft gebogen over de vraag of een verzoek tot een spoed uithuisplaatsing gerechtvaardigd was, nu uit het klaagschrift niet is gebleken dat B. hierover een klacht heeft ingediend.
4.3
Het College oordeelt hierover als volgt.
Blijkens het klaagschrift heeft B. in de korte omschrijving van haar klacht wel degelijk de spoed uithuisplaatsing vermeld. Ook heeft zij in de aanvullende klaagschriften correspondentie overgelegd van haar advocaat waaruit blijkt dat zij het niet eens was met de spoed uithuisplaatsing. Het College oordeelt daarom dat het CvT terecht heeft overwogen dat B. heeft geklaagd over het feit dat A. geen reactie heeft gegeven en dat de beide kinderen vervolgens onverwachts en met spoed uit huis zijn geplaatst zoals zij tijdens de mondelinge behandeling ook kenbaar heeft gemaakt. Het College wijst deze eerste formele grief derhalve af.
4.4
Daarnaast voert A. aan dat de beslissing om een verzoek te doen tot een spoedmachtiging uithuisplaatsing niet door hem persoonlijk, maar op grond van onder meer artikel 1:262 BW door de gecertificeerde instelling is gedaan. A. kan als uitvoerder hiervan derhalve geen persoonlijk verwijt worden gemaakt en dus niet in onderhavige procedure hiervoor ter verantwoording worden geroepen.
4.5
Het College oordeelt als volgt. Het is juist dat het verzoek tot een spoedmachtiging uithuisplaatsing op grond van de wet moet worden gedaan door een gecertificeerde instelling. Het verzoekschrift is daarom ondertekend door de manager van A. namens de gecertificeerde instelling. Dit neemt naar het oordeel van het College niet weg dat A. als contactpersoon namens [GI] een eigen professionele verantwoordelijkheid had als het gaat om de beslissing om een spoed uithuisplaatsing te verzoeken. A. was immers degene die op grond van zijn kennis en ervaring moest beoordelen of een dergelijk verzoek aan de orde was. Het was daarom niet de instelling of de manager van de instelling, maar A. die tijdens het telefoongesprek met de kinderrechter een nadere toelichting heeft gegeven over de achtergrond van het verzoek. Het College is daarom van oordeel dat A. als het gaat om zijn handelen inzake de spoeduithuisplaatsing en de wijze waarop hij tot zijn afweging is gekomen wel degelijk tuchtrechtelijk kan worden getoetst aan de daarvoor geldende professionele standaard.
4.6
Meer inhoudelijk voert A. nog aan dat hij in tegenstelling tot het oordeel van het CvT wel op zorgvuldige wijze is gekomen tot zijn beslissing om een spoedmachtiging uithuisplaatsing aan de kinderrechter te verzoeken. Het CvT heeft volgens hem teveel betekenis gehecht aan de Richtlijn crisisplaatsing voor jeugdhulp en jeugdbescherming en deze te strikt gehanteerd. Daarbij wordt de vraag of een spoed uithuisplaatsing geïndiceerd is door de kinderrechter in de daarvoor bestemde procedure beantwoord. De kinderrechter is daarbij niet gebonden is aan de hiervoor genoemde richtlijn. De kinderrechter heeft besloten om de spoedmachtiging te verlenen en daaropvolgend is de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd. Uit deze gang van zaken blijkt volgens A. dat het verzoek tot spoed uithuisplaatsing aangewezen was.
4.7
Het College overweegt dienaangaande als volgt.
De vraag die bij het College ter beantwoording voorligt is of A. bij het aanvragen van het verzoek tot een spoedmachtiging uithuisplaatsing heeft gehandeld zoals verwacht mag worden van een redelijk handelend en redelijk bekwaam jeugdzorgwerker.
Het College van Beroep stelt voorop, dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen door de jeugdzorgwerker mag worden overgegaan tot het aanvragen van een spoedmachtiging uithuisplaating. De rechtswaarborgen zijn bij een spoed uithuisplaatsing immers zeer beperkt. In de regel vraagt de betreffende jeugdzorgwerker de spoedmachtiging uithuisplaatsing telefonisch aan bij de kinderrechter en ondersteunt deze aanvraag binnen drie dagen met een schriftelijk verzoek en schriftelijke rapportage. In het onderhavige geval lag er een schriftelijk verzoek van de gecertificeerde instelling aan de kinderrechter, welk verzoek nog onbekend was bij de belanghebbenden. Na het telefonisch onderhoud, waarin A. desgevraagd nog een nadere toelichting heeft gegeven aan de kinderrechter, heeft deze laatste onmiddellijk beslist.
Bij deze gang van zaken is er geen sprake van een voorafgaand verhoor van partijen ten overstaan van de kinderrechter; dit verhoor vindt pas plaats binnen veertien dagen na de verleende machtiging. Na een dergelijke machtiging wordt de belanghebbende ouder vervolgens geconfronteerd met het voldongen feit dat zijn kinderen zonder zijn toestemming of medeweten inmiddels zijn geplaatst op een –in ieder geval in de aanvang- geheim adres. De betreffende ouder beleeft dit in de regel als een traumatische ervaring en hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de uithuisgeplaatste kinderen. Meestal is er na een dergelijke ervaring ook geen sprake meer van een werkbare relatie tussen de jeugdzorgwerker en de betreffende ouder.
Daarom dient – volgens de Richtlijn crisisplaatsing voor jeugdhulp en jeugdbescherming- voor het aanvragen van een spoedmachtiging uithuisplaatsing dan ook sprake te zijn van “een zeer ernstige situatie waarin de jeugdige of een gezinslid direct fysiek gevaar loopt”. Dit betekent, dat het te beschermen belang van de jeugdige (of andere gezinsleden) naar de inschatting van de jeugdzorgwerker in voormelde zeer ernstige situatie zwaarder moet wegen dan alle nadelen, die in de vorige alinea zijn beschreven.
Volgens de advocaat van A. dient deze richtlijn niet in alle gevallen even strikt te worden gehanteerd. Zoals uit de toelichting op deze richtlijn blijkt is een afwijking van deze richtlijn mogelijk maar dient een eventuele afwijking van de richtlijn heel goed te worden gemotiveerd.
Evenals het CvT acht het College het van groot belang dat A. goed kan motiveren waarom hij uiteindelijk tot het oordeel is gekomen dat sprake is van een zeer ernstige situatie waarin de jeugdige of een gezinslid direct (fysiek) gevaar loopt. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft A. tot enige malen toe duidelijk aangegeven, dat de reden waarom hij voorstander was van een spoed uithuisplaatsing was gelegen in het feit, dat B. naar zijn inschatting niet in staat zou zijn om de kinderen behoorlijk voor te bereiden op een uithuisplaatsing en hij de kinderen zulks wilde besparen.
Het College neemt vervolgens in aanmerking (zie punt 22 van het aanvullend beroepschrift), dat A. op 24 juni 2015 (een dag voor de spoed uithuisplaatsing) met B. telefonisch contact heeft gehad om haar te informeren dat hij de zorgen van de kinderpsycholoog en de kinderarts schriftelijk bevestigd had gekregen en dat de IPT’er had laten weten geen mogelijkheden meer te zien om voor de kinderen bij B. een voldoende veilige situatie te bewerkstelligen. A. heeft in dat telefoongesprek aan B. laten weten dat hij zou gaan overleggen met zijn manager en met de betrokken gedragswetenschapper over de te nemen stappen.
Daargelaten dat B. bij gelegenheid van de mondelinge behandeling de stellige inhoud van deze mededelingen gemotiveerd heeft betwist en gemakshalve uitgaand van de juistheid van deze mededelingen, dan nog valt niet in te zien, waarom A. niet op 25 juni 2015 in een gesprek met B. zou hebben kunnen mededelen, dat de gecertificeerde instelling zou overgaan tot een verzoek tot spoedige uithuisplaatsing van beide kinderen. Ook valt niet in te zien waarom A. geen hulp zou hebben kunnen aanbieden om B. en de kinderen behoorlijk voor te bereiden op deze op handen zijnde uithuisplaatsing. Het CvT is aldus terecht tot de conclusie gekomen dat -door het handelen van A. – B. geen gelegenheid heeft gehad om samen met haar kinderen toe te werken naar de uithuisplaatsing, hetgeen het CvT hem terecht kwalijk neemt.
Evenals het CvT overweegt het College dat A. in strijd heeft gehandeld met de Richtlijn en de norm uit artikel D van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker waardoor hij het vertrouwen in de jeugdzorg niet heeft bevorderd. Ook het College van Beroep is van oordeel, dat A. op dit punt een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt en dat het passend en geboden is aan hem een maatregel van waarschuwing op te leggen.
De beslissing van het CvT kan mitsdien worden bevestigd, met aanvulling van gronden.
5 De uitspraak
Het College van Beroep bevestigt de uitspraak van het College van Toezicht, die op 8 januari 2016 onder nummer 15.065T is gedaan en op 23 februari 2016 door het College van Toezicht aan partijen is toegezonden.
Laat ook de door het College van Toezicht opgelegde maatregel van een waarschuwing in stand.
Aldus gegeven op 9 november 2016 in de genoemde samenstelling.
mr. P.A.J.Th. van Teeffelen, Voorzitter
mr. A. Tingen, Secretaris