College van Toezicht | Ongegrond - Geen maatregel | zaaknummer: 15.104T

Klacht over de melding die de jeugdbeschermer, betrokken in het vrijwillig kader, bij Veilig Thuis gedaan heeft. Ondanks dat het vermoeden van kindermishandeling weerlegd is, heeft de jeugdbeschermer in lijn met de meldcode gehandeld door haar zorgen te melden.

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

mr. A.R.O. Mooy, voorzitter,
mw. N. Baljet en mw. L. Veenstra, leden-beroepsgenoten.

Als secretaris is opgetreden mr. J.I. Heuvelhorst.

Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de door:

de heer A., wonende te B., hierna te noemen: klager, ingediende klacht

tegen:

mw. C., hierna te noemen: beklaagde, werkzaam bij [de GI], bijgestaan door haar gemachtigde. Deze gemachtigde was aanvankelijk mr. I.M.I. Apperloo, en later mr. J.S.M. Brouwer, beide werkzaam bij […].

1 Het verloop van de procedure

Het College heeft kennis genomen van:
− het klaagschrift van 16 december 2015;
− een aanvulling bij het klaagschrift van 15 maart 2016;
− een aanvulling bij het klaagschrift van 9 mei 2016;
− een aanvulling bij het klaagschrift van 24 mei 2016, met bijlage;
− een aanvulling bij het klaagschrift van 14 juni 2016;
− het verweerschrift van 28 juli 2016;
− een aanvulling bij het klaagschrift van 30 september 2016;
− de repliek van klager van 30 augustus 2016, met bijlagen;
− de dupliek van beklaagde van 12 oktober 2016.

De behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 10 februari 2017 in aanwezigheid van klager en beklaagde; beklaagde werd bijgestaan door haar gemachtigde, mr. Brouwer. Voorts was als toehoorder aanwezig namens beklaagde, mw. D., teammanager bij [de GI].
Na afloop van de hoorzitting heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over acht weken zal volgen.

2 De feiten

Op grond van de stukken en van hetgeen ter zitting heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit.

a. De klacht heeft betrekking op E. (hierna te noemen: E.), geboren op […] uit mevrouw F., hierna te noemen: moeder.

b. Vanwege de psychische en verslavingsproblematiek bij moeder raakte [de GI] bij E. betrokken; voor het eerst in 2008. [de GI] is betrokken gebleven, met een onderbreking van enkele maanden eind 2010/begin 2011.

c. Klager is een ex-partner van moeder en niet de biologische vader van E. Klager en E. hebben altijd een nauwe band gehad; E. ziet klager als haar vader. Sinds december 2012 woont E. bij klager, conform de wens van moeder.

d. Op 5 maart 2013 is E. onder toezicht gesteld. Op 25 november 2013 is een machtiging voor verblijf bij een pleegouder (verblijf bij klager) uitgesproken. In maart 2014 zijn de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing verlengd voor de duur van een jaar.

e. Klager is in 2013 door erkenning de juridische vader geworden van E. Sinds 2013 delen klager en moeder het gezag over E., na een gezamenlijk verzoek hiertoe bij de rechtbank. Sedertdien draagt E. de geslachtsnaam van klager.

f. De ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn op 6 november 2014 op verzoek van klager en moeder opgeheven.

g. In september 2015 heeft klager contact gezocht met de Zedenpolitie te G. om aangifte te doen van seksueel misbruik van E. rond 2008 in een pleeggezin alwaar E. door pleegzorgorganisatie […] is geplaatst, dan wel van het ten onrechte achterhouden van een door [de pleegzorgorganisatie], in opdracht van [de GI] in 2008, verricht netwerkonderzoek ten behoeve van deze pleegzorgplaatsing. Op 14 september 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen klager en de Zedenpolitie, waarbij beklaagde op verzoek van de politie is aangesloten.

h. Beklaagde heeft op 8 oktober 2015 een melding gedaan bij Veilig Thuis aangaande de opvoedingssituatie van E. bij klager. Veilig Thuis heeft vervolgens onderzoek gedaan en geoordeeld dat het vermoeden van kindermishandeling is weerlegd.

3 De klachten

Klager verwijt beklaagde kort en zakelijk weergegeven het volgende.

I

Beklaagde heeft tijdens het gesprek op 14 september 2015 niet geluisterd naar wat klager wilde, maar heeft gedreigd met het verhoren van E.

II

Beklaagde heeft ten onrechte en met een onzuiver oogmerk (het willen laten schrikken van klager) de inzet van Veilig Thuis geïnitieerd door aldaar een melding te doen naar aanleiding van het korte gesprek in september 2015 waarbij zij betrokken was als liaison van [de GI] bij de zedenpolitie te G.

III

Beklaagde heeft uit naam van de zedenpolitie een melding gedaan bij ‘Veilig Thuis’ terwijl zij daar als liaison werkzaam was en zij feitelijk in dienst was bij [de GI].
Beklaagde heeft daarbij vertrouwelijke informatie van de politie gedeeld in de melding die is gedaan aan Veilig Thuis.

IV

De melding aan Veilig Thuis bevat onjuist- en onwaarheden.

Klager heeft zijn klachtonderdelen I tot en met IV – kort en zakelijk weergegeven – als volgt toegelicht:
De directeur van pleegzorgorganisatie […] heeft hem heeft verteld dat in het netwerkonderzoek ten behoeve van de pleegzorgplaatsing van E. in 2008 zeer zorgwekkende zaken naar voren kwamen, maar wilde hem de rapportage van dit onderzoek niet verschaffen, en andere betrokken organisaties evenmin. Vervolgens is klager op advies van de Nationale Ombudsman naar de politie gegaan om aangifte te doen, omdat de politie in het kader van een strafrechtelijk onderzoek speciale onderzoeksbevoegdheden heeft. Klager hoopte dat zo de bewuste rapportage van [de pleegzorgorganisatie] alsnog beschikbaar zou komen voor hem.
Klager heeft aangegeven dat de politie in het gesprek op 14 september 2015 eigenlijk vrij weinig heeft gezegd, maar dat beklaagde hem opeens drie weken later belde, en aangaf dat hij moest stoppen met klagen en vissen naar informatie, dat E. er last van had, dat zij zich zorgen maakte om E., dat hij zich moest richten op de toekomst, en nadat hij vervolgens had aangegeven dat hij niet gediend was van haar “gewauwel”, zij Veilig Thuis zou inzetten.
Klager geeft aan dat in de melding richting Veilig Thuis onjuistheden staan, onder meer dat de moeder van E. eenmaal een psychose heeft gehad terwijl dit in werkelijkheid wel vijftienmaal was, en dat in de melding ten onrechte staat dat er sprake was van bedreiging door de moeder van E., van E. en klager.
Klager meent dat de melding bij Veilig Thuis onzinnig is, slecht getimed was omdat deze de tiende verjaardag van E. verstierde en uiteindelijk na zeer kort onderzoek leidde tot de conclusie “Deze melding kunnen we niets mee, iedereen maakt fouten, ook [de GI]”. Klager geeft aan dat het onderzoek leidde tot een zeer positief rapport, en dat zowel school, de huisarts als klager zelf diep beledigd waren.
Klager stelt dat dit de tweede maal is dat zijn klagen leidt tot zorgmeldingen. De melding bleek volgens klager achteraf onnodig en de vermoedens van beklaagde totaal belachelijk.

V

Beklaagde heeft geen rekening gehouden met de handicap van klager. Zij heeft de uiterlijke kenmerken van beklaagde als ‘vreemd’ beoordeeld.

Ter toelichting heeft klager aangegeven dat hij een grote vreemd gekleurde bril draagt en dat beklaagde hem verweet dat hij “een vreemde indruk” maakte. Klager heeft naar voren gebracht dat zijn ene oog lui is en wat rond tolt in zijn hoofd en dat dat er zonder meer “vreemd” uit ziet. Voorts heeft beklaagde in de melding bij Veilig Thuis vermeld dat klager in het gesprek op 14 september 2015 veel naar voren bewoog, terwijl hij hier niets aan kan doen omdat hij maagpatiënt is. Voorts heeft beklaagde gesteld dat beklaagde weigerde na haar telefonische aankondiging van haar melding bij Veilig Thuis zulks te communiceren per mail, hoewel klager haar dat vroeg omdat hij visueel beperkt is en een en ander wilde delen met zijn advocaat en met de Nationale Ombudsman.

VI

E.’s ziekenhuisdossier is door [de GI] ten onrechte gemarkeerd met een vermoeden van kindermishandeling en de melding van beklaagde heeft tot gevolg dat klager en E. nog langer bij ziekenhuisbezoeken onheus bejegend worden vanwege dit vermoeden.

Ter toelichting heeft klager aangegeven dat hij en E. in 2016 bij een bezoek aan een ziekenhuis in verband met een knieblessure van E. extra lang in het ziekenhuis moesten blijven en aan een kruisverhoor werden onderworpen, en dat dit het gevolg bleek te zijn van een gele markering in het medisch dossier van E. Deze markering duidt op een vermoeden van kindermishandeling. Klager geeft aan dat Veilig Thuis onder de GGD valt, en dat de melding van beklaagde bij Veilig Thuis wordt meegenomen in het medisch dossier van E.

4 Het verweer

Beklaagde voert -kort samengevat en zakelijk weergegeven- het volgende aan.

Ten aanzien van de klachtonderdelen I t/m IV

Klager heeft op 1 september 2015 en 9 september 2015 telefonisch contact gezocht met de Zedenpolitie te G., waarbij hij heeft aangegeven dat hij naar aanleiding van een melding die hij had ontvangen omtrent vermeend seksueel misbruik van E. op 3-jarige leeftijd, die destijds onder toezicht stond van [de GI], alle gegevens boven water wilde krijgen. Hij heeft aangegeven alle beschikbare rapportages te willen ontvangen alsmede aangifte te willen doen van seksueel misbruik.
Beklaagde geeft aan dat zij op verzoek van de politie in het kader van een samenwerkingsverband tussen [de GI] en de politie als liaison van [de GI] bij een informatief gesprek op 14 september 2015 tussen klager en de Zedenpolitie aanwezig is geweest. Beklaagde geeft aan dat de politie haar bij het gesprek heeft gevraagd omdat de politie zorgen had over de inhoud van de telefonische contacten tussen klager en de politie en de bijzondere houding van klager in deze contacten. Het doel van het gesprek was te onderzoeken en bespreken of aangifte het geschikte middel was of dat er wellicht andere mogelijkheden waren voor klager.
Beklaagde geeft aan dat de Zedenrechercheur en zijzelf zich bij aanvang van het gesprek hebben voorgesteld; beklaagde geeft aan dat zij daarbij heeft aangegeven dat zij in dienst is van [de GI] en in het kader van een samenwerkingsverband met de politie als liaison bij het gesprek aanwezig was. Beklaagde geeft aan dat klager het prima vond dat beklaagde bij het gesprek aanwezig was.
Beklaagde betwist dat zij heeft ‘gedreigd’ E. te horen. Wel heeft zij duidelijk gemaakt dat een onderzoek naar aanleiding van een aangifte ingrijpend zou kunnen zijn voor E. en dat zij dan mogelijk – op kindvriendelijke wijze – zou worden verhoord.
Beklaagde stelt dat tevens in het gesprek is opgemerkt dat het doen van aangifte niet als doel heeft om bewijs te vergaren ten behoeve van schadevergoedingsprocedures, en dat aan klager kenbaar is gemaakt dat zulks niet in het belang van het kind is. Beklaagde geeft aan dat klager echter bij zijn standpunt bleef dat hij aangifte wilde doen omtrent de omstandigheden waarin zijn kind op 3-jarige leeftijd heeft verkeerd en niet openstond voor de gevolgen hiervan voor zijn dochter. Klager maakte volgens beklaagde tijdens het gesprek een geagiteerde indruk.
Beklaagde heeft verklaard dat klager aan het eind van het gesprek zei dat hij geen aangifte wilde doen, maar dat het hem te doen was om door de jeugdbescherming te betalen schadevergoeding, en dat klager het gesprek uiteindelijk zelf heeft beëindigd door op te stappen.
Beklaagde geeft aan dat de opstelling van klager, waarbij hij zich geen rekenschap gaf van de positie van zijn dochter, haar, en ook de zedenrechercheur en de service-unit van de politie die telefonisch contact had gehad met klager grote zorgen baarde. Klager maakte een geagiteerde en geladen indruk. Omdat klagers verbetenheid op dit onderwerp de boventoon voerde, vroeg beklaagde zich af of hij wel in staat was om goed voor E. te zorgen. Ook maakte beklaagde zich zorgen over de geestelijke gezondheid van klager zelf. Doordat klager tot het uiterste leek te willen gaan om schadevergoeding te realiseren, waren er signalen van kindermishandeling. Uit veiligheidsoverwegingen leek het beklaagde daarom noodzakelijk dat door een neutrale deskundige een huisbezoek en beoordeling werd gemaakt.
Uit hoofde van de kerntaak van beklaagde, namelijk de veiligheid van kinderen waarborgen, heeft zij de daartoe geëigende instantie, Veilig Thuis, verzocht onderzoek te doen.
Beklaagde heeft met als doel transparant te zijn tijdens het gesprek haar zorgen naar klager geuit, waarna een zorgvuldige weging heeft plaatsgevonden van het risico, de aard en de ernst van de zorgen. Beklaagde vond en vindt nog steeds dat een melding bij Veilig Thuis geïndiceerd was.
Beklaagde merkt op dat de zorgen niet alleen waren gebaseerd op het gesprek met klager op 14 september 2015, maar dat daarbij ook alle andere contacten met klager, in persoon en tijdens de telefoongesprekken, zijn betrokken, alsmede het emailverkeer en de informatie vanuit de Zedenpolitie.
Bij het opstellen van de melding is beklaagde uitgegaan van dossierinformatie. Beklaagde geeft aan dat haar niet duidelijk is wat klager bedoelt met feitelijke onjuistheden.

klachtonderdeel V

Beklaagde herkent zich niet in het verwijt dat zij geen rekening heeft gehouden met de handicap van klager.

klachtonderdeel VI

Beklaagde heeft desgevraagd ontkend dat zij middels haar melding bij Veilig huis heeft bewerkstelligd dat E. een aantekening heeft in haar medisch dossier inhoudende een vermoeden van kindermishandeling. Het is beklaagde evenmin bekend of een melding bij Veilig Thuis automatisch tot gevolg heeft dat er in het medisch dossier van de betreffende minderjarige een aantekening wordt gemaakt inhoudende een vermoeden van kindermishandeling.

5 De beoordeling van de klachtonderdelen

Het College wijst allereerst op het volgende.
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.

Het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional wordt getoetst aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

Het College oordeelt als volgt.

Ten aanzien van de klachtonderdelen I t/m IV:

Het College begrijpt uit het klachtdossier alsmede het verhandelde ter zitting dat klager zich in september 2015 tot de politie heeft gewend met als doel het verkrijgen van een door de pleegzorgorganisatie […] in opdracht van [de GI] in 2008 opgemaakt rapport van een netwerkonderzoek, en dat hij om die reden aangifte wilde doen. Voorts begrijpt het College dat klager bij de politie, in een gesprek met de zedenrechercheur op 14 september 2015, geconfronteerd werd met beklaagde en dat beklaagde aan klager heeft uitgelegd wie zij was, dat zij in dienst is van [de GI], wat haar rol was tijdens het gesprek, en dat zij niet kon uitsluiten dat als gevolg van een aangifte door klager, E. verhoord zou worden.
Voorts heeft het College uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, begrepen dat na het gesprek op 14 september 2015 beklaagde tezamen met de betrokken politiebeambten tot de conclusie is gekomen dat klager zodanig gepreoccupeerd is door zijn overtuiging dat E. het slachtoffer is geworden van kindermishandeling en daardoor zodanig in beslag wordt genomen, dat dit waarschijnlijk zijn weerslag zal hebben op de opvoeding van E. door klager. Voorts heeft het College begrepen dat beklaagde zich hierover zorgen maakte, en om die reden een melding heeft gedaan bij Veilig Thuis aangaande het welbevinden van E.
Het College beschouwt deze gang van zaken niet als onprofessioneel en meent dat niet geoordeeld kan worden dat beklaagde hiermee buiten de grenzen is getreden van een redelijk bekwame beroepsbeoefening. Er is naar het oordeel van het College dan ook geen sprake van het met een onzuiver oogmerk melden. Beklaagde is als beroepsbeoefenaar in de jeugdzorg juist op grond van de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling gehouden mogelijke signalen van kindermishandeling serieus te nemen, bij twijfel Veilig Thuis te raadplegen en zo nodig op grond van een eigen afweging te melden. Dat naar aanleiding van het onderzoek van Veilig Thuis uiteindelijk het vermoeden van kindermishandeling is weerlegd, doet aan genoemde gehoudenheid van beklaagde als jeugdprofessional niet af.
Daarnaast heeft het College op grond van hetgeen in het dossier is vermeld en van hetgeen ter zitting naar voren is gebracht geen onjuistheden en onwaarheden in de melding aan Veilig Thuis kunnen constateren.
Het College kan overigens geen inhoudelijk oordeel geven over de stelling van klager dat beklaagde de melding heeft gedaan uit naam van de Zedenpolitie, reeds omdat hij niet beschikt over de melding zelf, maar slechts over de weergave hiervan in het rapport van Veilig Thuis.

De klachtonderdelen 1 t/m 4 zijn derhalve ongegrond.

V Het College meent dat noch uit het klachtdossier noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat beklaagde op enig moment geen rekening heeft gehouden met de handicap van klager zoals hij heeft gesteld. Het is, zoals hierboven reeds overwogen, aan beklaagde als jeugdprofessional om signalen van kindermishandeling serieus te nemen; in dat kader dient zij alle omstandigheden rond de situatie van de jeugdige mee te wegen, inclusief zo nodig de houding van de gezaghebbende ouder. In het onderhavige geval acht het College niet aannemelijk geworden dat beklaagde onderscheid heeft gemaakt op basis van door klager bedoelde kenmerken.

Het klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

VI Het College heeft het door klager veronderstelde verband tussen de melding van beklaagde bij Veilig Thuis en de markering van het medisch dossier van E. niet kunnen vaststellen. Reeds om die reden acht het College het klachtonderdeel ongegrond.

6 Beslissing

Dit alles overwegende komt het College van Toezicht tot de volgende beslissing:

Het College van Toezicht verklaart alle klachtonderdelen ongegrond.

Aldus gedaan op 7 april 2017 en op door het College van Toezicht aan partijen toegezonden.

mr. A.R.O. Mooy, voorzitter
Mevrouw mr. J.I. Heuvelhorst, secretaris