Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. E.M. Jacquemijns, voorzitter,
mevrouw U. Hammer, lid-beroepsgenoot,
mevrouw M. Grol, lid-beroepsgenoot.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. L.N. Tabak.
Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de door:
[Klager], hierna te noemen: klager, ingediende klacht tegen
[Jeugdprofessional], hierna te noemen: beklaagde.
Als gemachtigde van klager is opgetreden [gemachtigde] van het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg. Als gemachtigde van beklaagde is opgetreden mr. A.B. van Rijn van De Clercq advocaten.
1 Het verloop van de procedure
1.1 Het College heeft kennis genomen van:
– het klaagschrift van 7 december 2015;
– aanvullende stukken van 21 januari 2016;
– het verweerschrift van 25 januari 2016.
1.2 De hoorzitting heeft op 13 juni 2016 plaatsgevonden in aanwezigheid van klager, beklaagde en hun gemachtigden. De partner van klager en twee teamleiders van beklaagde waren aanwezig als toehoorder. Na afloop van de hoorzitting heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing uiterlijk over acht weken zal volgen.
2 De feiten
2.1 Op grond van de stukken en van hetgeen ter zitting heeft plaatsgevonden, kan van het volgende worden uitgegaan.
2.2 Klager is de vader van zoon [naam zoon] (2003) en dochter [naam dochter] (2006). De ouders van de kinderen zijn uit elkaar, waarbij sprake is van een complexe scheiding. De kinderen wonen bij hun moeder en stiefvader. Klager en moeder beschikken over het gezamenlijk gezag over de kinderen.
2.3 De kinderen zijn op 28 augustus 2012 onder toezicht gesteld (hierna te noemen: OTS) van [de GI], hierna te noemen: [de GI]. De OTS is tot op heden telkens verlengd.
2.4 In opdracht van [de GI] is het gezin vanaf 19 augustus 2014 ondersteund door [het wijkteam], hierna te noemen: het wijkteam. Beklaagde is vanuit het wijkteam als jeugd- en gezinscoach in het gezin van de moeder betrokken geweest tot december 2015.
2.5 [De GI] heeft op 4 juni 2015 aan klager een schriftelijke aanwijzing opgelegd, inhoudende een tijdelijke stopzetting van de bezoekregeling met de kinderen gevolgd door begeleide bezoeken. Hiertegen is klager in beroep gegaan. Bij beschikking van 17 juli 2015 heeft de rechtbank de schriftelijke aanwijzing bekrachtigd.
2.6 Beklaagde heeft vanuit haar functie bij het wijkteam een rapportage d.d. 26 juni 2015 opgesteld.
2.7 Op 18 augustus 2015 heeft [de GI] [de instelling], hierna te noemen: [de instelling], verzocht om onderzoek te doen naar de kinderen. Het conceptrapport is opgesteld op 12 januari 2016.
2.8 Bij brief van 18 augustus 2015 heeft de directeur van [de GI] gereageerd op de grotendeels door de klachtencommissie gegrond verklaarde klachten van klager over de betrokken jeugdbeschermers.
2.9 Bij brief van 14 september 2015 heeft klager zijn klachten over beklaagde aan de wijkteamleider te kennen gegeven. De wijkteamleider heeft hierop gereageerd bij brief van 19 oktober 2015.
2.10 Bij brief van 29 oktober 2015 heeft klager zijn klachten aan de gemeentelijke ombudsman laten blijken.
3 De klachten
3.1 Klager verwijt beklaagde, kort samengevat en zakelijk weergegeven, het volgende.
I. Beklaagde stelt zich niet neutraal op (schending van artikel D Beroepscode). Klager is van mening dat beklaagde zich heeft opgesteld als een vriendin van moeder en zij daarmee haar functie niet naar behoren heeft kunnen uitvoeren. Zo heeft klager gezien dat beklaagde buiten haar werktijd om met moeder de kinderen van school haalde en zou beklaagde door moeder gehaald en gebracht worden voor afspraken.
II. Beklaagde heeft bij de opstelling van de rapportage geen waarheidsvinding toegepast (schending van artikel G en Q Beroepscode). Beklaagde heeft een eenzijdig rapport opgesteld waarin klager negatief is weergegeven en waarbij niet is geverifieerd of uitingen van de moeder of de kinderen feitelijk correct waren. Nooit heeft beklaagde contact met klager opgenomen om zijn kant van het verhaal te horen.
III. Beklaagde is buiten haar takenpakket getreden en heeft klager niet betrokken (schending van artikel C en H Beroepscode). Een van de doelen uit de door beklaagde opgestelde rapportage is hulp bij opvoeding. Volgens klager dient hulp bij opvoeding gericht te zijn op beide ouders, maar klager is er niet bij betrokken geweest. Daarnaast blijkt uit de rapportage dat beklaagde met de kinderen over klager heeft gesproken, dat hoort niet bij haar taak.
IV. Beklaagde heeft nagelaten om klager te informeren over de rapportage en heeft klager geen gelegenheid geboden om zijn mening naar voren te brengen (schending van artikel F, M en N Beroepscode). Klager heeft bovendien geen exemplaar van de rapportage van beklaagde ontvangen, maar heeft het toegestuurd gekregen via de griffie van de rechtbank omdat het onderdeel uitmaakte van het verzoek tot verlenging van de OTS. Klager is van mening dat hij als gezaghebbende ouder door beklaagde actief geïnformeerd had moeten worden.
V. De rapportage van beklaagde is onvoldoende onderbouwd en onzorgvuldig tot stand gekomen (schending van artikel F, M en N Beroepscode). Uit de rapportage blijkt dat ieder doel dezelfde registratiedatum heeft, namelijk 26 juni 2015. Het had echter een omschrijving moeten omvatten van hetgeen gedurende het hele jaar is gebeurd. Daarom heeft klager het vermoeden dat de rapportage is geschreven met als enige doel een onderbouwing aan [de GI] te leveren voor de schriftelijke aanwijzing, welk verzoek op 3 juli 2015 door de rechtbank is behandeld. Bovendien blijkt niet uit de rapportage wat in de periode voorafgaand aan de stopzetting van de omgang tussen klager en zijn kinderen is voorgevallen, hoe vaak de gestelde mededelingen van de kinderen zijn geuit, is het onduidelijk wat voor hulp er voor de kinderen was en hoe vaak die hulp werd ingezet en tot slot is niet helder welke ontwikkelingen er zijn geweest tussen de periode 14 juli 2015 en 10 augustus 2015. Vanwege het feit dat de rapportage de enige onderbouwing is geweest in de beroepszaak over de schriftelijke aanwijzing, is de impact van dit rapport groot. Een van de gevolgen is geweest dat er een traject is gestart bij [de instelling], waarin gekeken wordt naar omgang, gezag wijziging en uithuisplaatsing. In het conceptrapport d.d. 12 januari 2016 [van de instelling] staat echter een heel andere weergave van hoe de kinderen over vader denken dan in de rapportage van beklaagde is weergegeven.
4 Het verweer
4.1 Beklaagde voert, kort samengevat en zakelijk weergegeven, het volgende aan.
I. De stelling dat beklaagde door moeder gehaald en gebracht zou worden is onjuist. Beklaagde reist met het openbaar vervoer naar haar werkafspraken. De keren dat zij met moeder de kinderen van school heeft gehaald waren binnen werktijd en functioneel binnen de hulpverlening. Buiten werktijd om heeft beklaagde geen contact gehad met moeder.
Beklaagde heeft zich altijd professioneel en ethisch gehouden aan de opdracht die zij had: de opvoedingsvaardigheden van moeder en haar partner versterken en zorgelijke signalen over de kinderen doorgeven aan [de GI]. Tijdens de werkzaamheden van beklaagde in het wijkteam in het algemeen en tijdens de hulpverlening bij dit gezin in het bijzonder, heeft beklaagde altijd aan collegiale toetsing en beroepsethische reflectie gedaan door het oordeel van haar collega’s te vragen en advies in te winnen bij gedragswetenschappers van [de instelling 2] en het wijkteam.
II. Voor wat betreft de klacht over waarheidsvinding voert beklaagde het volgende aan. Het klopt dat beklaagde nooit contact met klager heeft opgenomen om zijn kant van het verhaal te horen, dat was ook niet de opdracht die ze van [de GI] heeft gekregen. Beklaagde heeft de opdracht gekregen om hulp te verlenen aan moeder, haar partner en de kinderen. Afgesproken is dat beklaagde [de GI] zou informeren over de opvoedsituatie, voortgang van de hulpverlening en zorgelijke signalen en dat [de GI] deze bevindingen zou terugkoppelen aan klager. Deze overeenstemming in de taakverdeling tussen [de GI] en beklaagde is tijdens het intakegesprek op 4 september 2014 duidelijk besproken in aanwezigheid van zowel klager als zijn ex-partner. Tijdens dit gesprek is ook besproken dat er op 30 oktober 2014 een vervolgafspraak gepland stond, maar dit heeft niet in het bijzijn van klager plaatsgevonden. De betrokken jeugdbeschermer heeft beklaagde namelijk op 23 september 2014 meegedeeld dat klager tijdens een gesprek fysiek naar moeder probeerde uit te halen, waarna moeder geen fysiek contact meer met klager wilde. Hierna zijn er geen vervolgafspraken gemaakt met beide ouders. Het was de taak van [de GI] om klager te informeren over de zorgelijke signalen die beklaagde aan [de GI] doorgaf en om vervolgafspraken te maken.
Beklaagde heeft erop vertrouwd dat de informatiebehoefte van klager via de afspraken voldoende was gewaarborgd. Bovendien heeft klager tijdens het intakegesprek geen bezwaren over de informatievoorziening kenbaar gemaakt. Achteraf gezien concludeert beklaagde dat klager zich onvoldoende geïnformeerd voelt en dat zij er beter aan had gedaan om een actievere rol in het informatieproces richting klager, als gezaghebbende vader, in te nemen. Beklaagde heeft de impact van haar handelen op dit punt niet op zodanige wijze ingeschat. Ze laat ter zitting weten, hoewel het niet haar taak was, dit te betreuren. Het is nooit haar bedoeling geweest klager te kwetsen en of in een kwaad daglicht te zetten. Beklaagde geeft te kennen in de toekomst in dergelijke gevallen duidelijkere afspraken met betrokkenen te maken.
III. Beklaagde heeft van [de GI] de taak gekregen om opvoedondersteuning te bieden aan moeder en haar partner. Hieronder valt ook het in gesprek gaan met de kinderen. Afgesproken was dat beklaagde [de GI] informeert over de opvoedsituatie, voortgang van de hulpverlening en de zorgelijke signalen over klager. Zo zou [de GI] klager informeren over het verloop van de gesprekken met de kinderen. Volgens [de GI] werden er gesprekken gevoerd met klager over zijn manier van opvoeden en communiceren met de kinderen, waarbij de informatie van beklaagde zou worden meegenomen. Beklaagde concludeert dan ook dat zij niet buiten haar takenpakket is getreden.
IV. Beklaagde heeft de rapportage op 2 juli 2015, toen nog niet ondertekend, opgestuurd naar [de GI]. Moeder heeft haar akkoord gegeven nadat het inhoudelijk met haar besproken was. De rapportage is op 6 juli 2015 doorgestuurd naar klager. Het klopt dat beklaagde klager niet naar zijn mening heeft gevraagd over de rapportage. Dit had achteraf gezien wellicht moeten gebeuren. Beklaagde was zich hier echter destijds niet van bewust, omdat de afspraak was dat [de GI] het contact met vader onderhield en de rapportage zou bespreken met klager.
V. Voor wat betreft de klacht dat beklaagde de rapportage onvoldoende/onzorgvuldig heeft opgebouwd, voert beklaagde het volgende aan. De rapportage is door beklaagde opgesteld op verzoek van [de GI]. Het ging niet om een onderbouwing van een schriftelijke aanwijzing, maar om een inhoudelijk verslag van de hulpverlening van beklaagde. De wijkteamleider van beklaagde heeft de rapportage goedgekeurd. De registratiedatum is inderdaad van 26 juni 2015, maar de rapportage is gebaseerd op het verloop van de hulpverlening van de start tot voornoemde datum. Het gaat om een samenvatting van de hulpverlening.
Klager is niet betrokken geweest bij het opstellen van de rapportage omdat het een verslag is van de hulpverlening die is geboden aan moeder, haar partner en de kinderen in opdracht van [de GI].
Zoals eerder te kennen gegeven, is het nooit beklaagde haar intentie geweest om informatie achter te houden voor klager. Beklaagde heeft ernaar gestreefd zo zorgvuldig mogelijk te handelen conform de gemaakte afspraken. Daarbij opgemerkt dat uit het oogpunt van informatieverstrekking een actievere houding richting klager aan de zijde van beklaagde achteraf gezien op zijn plaats was geweest en dat de onderlinge afspraken op dit punt in de toekomst meer aandacht behoeven.
5 De beoordeling van de klachtonderdelen
5.1 Het College wijst er allereerst op dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
5.2 Beklaagde is bij SKJ geregistreerd sinds [datum] 2013. Zij is sinds 19 augustus 2014 bij het gezin van klager betrokken. Het College toetst het beroepsmatig handelen van beklaagde over de periode dat zij betrokken is geweest bij het gezin.
5.3 Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm en overweegt het volgende.
5.4 Op grond van de stukken en van hetgeen ter zitting is besproken stelt het College vast dat de kern van de klacht uit twee onderdelen bestaat. Het eerste klachtonderdeel betreft de informatievoorziening en communicatie van beklaagde jegens klager: de opdracht van beklaagde is voor klager niet helder geweest. Zo had klager verwacht over de ontwikkeling van de kinderen op de hoogte te worden gehouden en inzage te krijgen in de verslaglegging omtrent de kinderen. Het tweede klachtonderdeel betreft de partijdigheid van beklaagde en het eenzijdig en onzorgvuldig opstellen van de rapportage van 26 juni 2015. Klager is in dit rapport onterecht negatief afgeschilderd zonder zijn kant van het verhaal te horen en de rapportage heeft enkel als onderbouwing gediend voor de Schriftelijke Aanwijzing van [de GI].
5.5 Het College beperkt zich in zijn oordeel tot de kern van de klacht zoals hierboven weergegeven.
5.6 Voor wat betreft het eerste klachtonderdeel over de gebrekkige informatievoorziening en communicatie overweegt het College het volgende. Kennelijk zijn de verwachtingen van klager niet uitgekomen, waardoor hij zich onvoldoende geïnformeerd en niet gehoord voelt. Het College acht dit spijtig, maar is van oordeel dat beklaagde heeft gehandeld binnen haar opdracht van [de GI], inhoudende de opvoedvaardigheden van moeder versterken en het daaromtrent informeren van [de GI]. De verantwoordelijkheid voor de informatieverstrekking aan klager lag bij [de GI] als casusregisseur. Gebleken is dat beklaagde regelmatig [de GI] heeft geïnformeerd met het vertrouwen dat [de GI] klager zou informeren.
Dat klager mogelijk niet (of niet voldoende) door [de GI] op de hoogte is gebracht, was destijds bij beklaagde niet bekend.
5.7 Beklaagde heeft ter zitting blijk gegeven van reflectie door te kennen te geven dat zij achteraf gezien meer initiatief had kunnen tonen in het bij klager nagaan of haar informatie voldoende overgedragen werd. Vanwege het feit dat het in de tuchtprocedure niet gaat om de vraag of het handelen beter had gekund, beklaagde haar bevindingen van begin af aan en herhaaldelijk heeft gecommuniceerd met [de GI] en zij buiten haar takenpakket zou treden als zij zelf de informatie over de opvoedsituatie bij moeder aan klager zou verstrekken, is het College van oordeel dat van een gebrekkige communicatie of informatievoorziening niet kan worden gesproken en dat beklaagde binnen de grenzen die gelden voor haar beroepsgroep is gebleven. Het College verklaart dit klachtonderdeel ongegrond.
5.8 Voor wat betreft het tweede klachtonderdeel over partijdigheid en de onzorgvuldig opgestelde rapportage van 26 juni 2015 overweegt het College het volgende. Kennelijk heeft klager het gevoel gehad dat beklaagde partijdig heeft gehandeld, omdat zij zich met de opvoedondersteuning bij moeder bezig heeft gehouden en de negatieve uitlatingen van de kinderen over klager zonder meer heeft opgenomen in haar rapportage. Het College overweegt dat het juist de taak van beklaagde was om zich enkel op de gezinssituatie van moeder te richten. De rapportage bestaat dan ook uit hetgeen moeder en de kinderen aan beklaagde hebben meegedeeld en het bevat een samenvatting van de gezinsondersteuning bij moeder. Om die reden is klager niet betrokken geweest bij het opstellen van de rapportage. Dat de rapportage enkel zou hebben gediend ter onderbouwing van de Schriftelijke Aanwijzing, is niet gebleken. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen kan ook op dit punt niet worden gesproken. Het College verklaart dit klachtonderdeel ongegrond.
5.9 Al het voorgaande in overweging nemende, is het College van oordeel dat niet is gebleken dat beklaagde tekort is geschoten in de informatievoorziening of communicatie met klager dan wel partijdig of onzorgvuldig zou hebben gehandeld. Het College komt derhalve tot de slotsom dat beklaagde in lijn met haar beroepsnorm heeft gehandeld en dat beklaagde geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
6 De Beslissing
Het College van Toezicht verklaart de klacht in al haar onderdelen ongegrond.
Aldus gedaan op 8 augustus 2016 in de genoemde samenstelling.
mevrouw mr. E. Jacquemijns, voorzitter
mevrouw mr. L.N. Tabak, secretaris