Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en geoordeeld in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. E.M. Jacquemijns, voorzitter,
mevrouw M. Bijnoe, lid-beroepsgenoot,
mevrouw N. Baljet, lid-beroepsgenoot.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. N. Jacobs.
Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de door
mevrouw B., hierna te noemen: klaagster, ingediende klacht tegen
mevrouw C., hierna te noemen: beklaagde.
Als gemachtigde van beklaagde is opgetreden mevrouw mr. D., advocaat.
1 Het verloop van de procedure
Op 12 juli 2015 ontvangt het College een klachtschrift d.d. 12 juni 2015 met vier bijlagen. Per brief d.d. 15 juli 2015 wordt aan beklaagde verweer gevraagd. Beklaagde verzoekt op 28 juli 2015 uitstel voor het indienen van het verweerschrift. Het College verleent uitstel tot 12 september 2015. Op 9 september 2015 ontvangt het College het verweerschrift d.d. 9 september 2015. Het College besluit dat een hoorzitting wenselijk is. Partijen worden op 9 oktober 2015 opgeroepen om op 15 december 2015 voor een hoorzitting te verschijnen.
De hoorzitting vindt plaats in aanwezigheid van klaagster en de heer Z. en van beklaagde en haar gemachtigde.
Het College heeft in het raadkameroverleg aansluitend aan de hoorzitting uitspraak gedaan.
2 De ontvankelijkheid van de klacht en de bevoegdheid van het College
Het College stelt vast dat het klachtschrift voldoet aan de vereisten gesteld door art. 10 lid 1 sub a en lid 4, art. 11 en art. 12 van het Tuchtreglement. Het klachtschrift is derhalve ontvankelijk.
Beklaagde is geregistreerd sinds [datum] 2013. Het College is derhalve bevoegd om het handelen van beklaagde te beoordelen.
3 De feiten en het verloop van de gebeurtenissen
Klaagster heeft een dochter, A. Klaagster is gescheiden van de vader van A. en hertrouwd met dhr. Z. A. woont tot 27 mei 2014 bij klaagster en dhr. Z.
Klaagster wordt op 27 mei 2014 naar A’s school geroepen. Zij spreekt daar beklaagde en A.
Beklaagde vertelt haar dat A. in een van de door beklaagde en A. gevoerde gesprekken heeft verteld dat zij zich heeft gesneden en dat zij veel druk ervaart in de thuissituatie op haar schoolprestaties. De gesprekken tussen beklaagde en A. zijn aangevangen in januari van dat jaar – A. is dan 14 jaar – omdat A. en medeleerlingen zeggen gepest te worden. A. is tijdens het gesprek op 27 mei 2015 overstuur, beklaagde spreekt daarom voor A.
Beklaagde adviseert aan klaagster en A. een time out-verblijf van twee dagen bij vader voor A. A. gaat die dag naar vader en verblijft sindsdien bij hem.
In een gesprek dat klaagster en dhr. Z. op hun verzoek op 28 mei 2015 met beklaagde voeren krijgen zij naar hun mening onvoldoende concrete antwoorden op hun vragen. Beklaagde wil over een vervolgtraject voor A. spreken; moeder en dhr. Z. hebben vooral veel vragen over hoe het zover met A. is gekomen zonder dat zij daar enige notie van hebben gehad.
4 De klachten
De klachten luiden, samengevat en zakelijk weergegeven, als volgt.
4.1
Klaagster vraagt zich af waar beklaagde de bevoegdheid vandaan haalt om te beslissen dat A. bij haar vader moet wonen;
4.2
Klaagster is onthutst dat zij van de inhoud van de gesprekken van A. met beklaagde in het geheel niet op de hoogte was tot die 27ste mei;
4.3
Klaagster stelt dat beklaagde het verslag van haar bemoeienis met A. tot drie keer toe heeft gewijzigd;
4.4
Klaagster houdt beklaagde verantwoordelijk voor het feit dat er nu een onoverbrugbare verwijdering is tussen A. en klaagster.
Ter zitting verklaart klaagster dat zij zich buiten spel gezet voelde omdat beklaagde alleen naar A. en naar A’s vader heeft geluisterd. Zij voelde zich bovendien voor het blok gezet door beklaagde door het gesprek op 27 mei 2015; door de aard ervan – A. zou een zelfmoordpoging hebben gedaan -; en door het voorgenomen vertrek van A. naar haar vader. Het gesprek, dat gezien de verhindering van A’s vader ook verplaatst had kunnen worden, heeft klaagster niet ervaren als een gesprek. Eigenlijk heeft zij alleen maar gehoord dat haar dochter een zelfmoordpoging had gedaan. Ook op het gesprek de dag erna kreeg klaagster geen antwoord op de vraag wat zij verkeerd zou kunnen hebben gedaan en wat zij beter had kunnen doen. Beklaagde had tijdens het traject moeten werken aan het slaan van een brug tussen klaagster, A. en A’s vader.
5 Het verweer
Het verweer luidt, samengevat en zakelijk weergegeven, als volgt.
De mentor van A. heeft A. bij beklaagde aangemeld om te praten over het pestgedrag van een jongen in A’s klas. Er hebben in de periode van 7 januari tot en met 27 mei 2015 acht gesprekken plaats gevonden. Drie gesprekken vonden plaats in aanwezigheid van een vriendin van A.
Tijdens de eerste twee gesprekken werd onder andere gesproken over de aanleiding van het traject. A. wilde bovendien graag meer over zichzelf vertellen. Beklaagde heeft voorgesteld om klaagster bij een gesprek uit te nodigen. A. wilde dit beslist niet. Wel mocht beklaagde A’s vader, die op de hoogte was van de gesprekken, bellen. Omdat A’s ouders gescheiden zijn heeft beklaagde besloten om vader nog niet te bellen en besloten om naar contact met klaagster toe te werken.
Het vierde gesprek is op verzoek van A. gevoerd in aanwezigheid van een vriendin van A. In dit gesprek spraken A. en haar vriendin over het zijn van vampier. Beklaagde heeft naar aanleiding van dit gesprek overleg gepleegd met een collega en met een ambulant werker van een ggz-instelling.
Tijdens het vijfde gesprek vertelde A. dat zij zich in januari van dat jaar een keer opzettelijk in haar armen had gesneden; daarna was het niet meer voorgekomen. Bij methodisch doorvragen leek er geen sprake te zijn van concrete suïcidegedachten. Beklaagde heeft tijdens dit gesprek aan A. uitgelegd dat een contact met beide ouders noodzakelijk is. A. gaf aan dat haar vader alles al wist behalve het verhaal van vampier zijn en het snijden. A. vroeg tijd om beide ouders zelf in te lichten. Beklaagde heeft met A. een afspraak gemaakt voor een gesprek voor de volgende dag.
Beklaagde heeft er bewust voor gekozen om het leefgebied van school veilig te krijgen en om vanuit een veilige situatie toe te werken naar het contact met beide ouders. Zij heeft tijdens het traject met A. contact gehad met de teamleider en met de mentor; er waren bij dezen geen zorgen over A.
In het zevende gesprek, op 13 mei 2015, vertelde A. dat zij alles met haar vader had besproken. Op 19 en op 21 mei 2015 heeft beklaagde telefonisch contact gehad met vader.
Op 27 mei 2015 heeft zij een gesprek beogen vast te leggen met beide ouders voor een week later. Toen A. dit van beklaagde hoorde, raakte zij overstuur en gaf zij aan dit niet te willen omdat zij bang was dat klaagster haar voortdurend zou bevragen in de wetenschap dat school een gesprek wenselijk vond. Beklaagde heeft A. daarop voorgesteld dat het gesprek nog diezelfde dag zou plaatsvinden. A’s vader werd uitgenodigd maar kon die dag niet aanwezig zijn. Beklaagde heeft besloten om het gesprek met klaagster toch die middag nog te laten plaatsvinden. A. gaf aan dat zij na het gesprek twee nachten bij vader wilde verblijven. Beklaagde heeft aan A. uitgelegd dat zij dit aan haar ouders kon adviseren maar dat het besluit aan de ouders is.
Beklaagde heeft vervolgens klaagster gebeld en uitgenodigd om naar school te komen. Het doel van het gesprek was om A. gelegenheid te bieden haar gevoelens met klaagster te bespreken. Op verzoek van A. heeft beklaagde de punten genoemd die A. eerder had omschreven. Klaagster sprak haar teleurstelling uit jegens A. en gaf even later aan dat zij zeer geëmotioneerd was. Zij wilde even naar de auto gaan en vertelde niet te weten of zij nog terug zou komen. Beklaagde heeft daardoor niet de gelegenheid gehad om de ontstane situatie met klaagster en met A. te bespreken. De volgende dag vond een gesprek plaats op school van beklaagde met klaagster en dhr. Z. Er werden zware verwijten geuit door klaagster en dhr. Z. Klaagster gaf aan het gesprek van de dag ervoor te hebben ervaren als een dolksteek; beklaagde heeft echter een hand willen uitstrekken. Beklaagde heeft in het gesprek geprobeerd haar werkwijze en die van het schoolmaatschappelijk werk toe te lichten maar werd hiertoe door klaagster niet in de gelegenheid gesteld.
Beklaagde is het gesprek met klaagster niet direct aangegaan omdat A., destijds veertien jaar, weloverwogen wenste dat er nog geen contact met ouders werd opgenomen. Beklaagde wilde daarnaast meer zicht op de situatie krijgen. Dit getuigt niet van onprofessioneel handelen.
Beklaagde heeft tijdens het gehele traject afwegingen gemaakt en de belangen van A. en van haar ouders gewogen, zoals blijkt uit het verslag. Beklaagde heeft overleg gevoerd met een pedagoog, met een ambulant werker van een ggz-instelling, met de mentor, met haar leidinggevende en met een collega. Tijdens het toewerken naar de doelen van de hulpverleningsrelatie – contact met beide ouders en inzetten van vervolghulp – werd het traject verstoord door het onverwachte gesprek van A. en een vriendin over het zijn van vampier. Beklaagde heeft een bewuste en weloverwogen keuze gemaakt, na consultatie, om deze ontwikkeling prioriteit te geven. Toen de doelen van deze ontwikkeling – risicotaxatie, verduidelijking, bemiddeling en toewerken naar rust en veiligheid op school – waren behaald is beklaagde teruggegaan naar de oorspronkelijke doelen van het traject, te weten contact met beide ouders en inzetten vervolghulp.
Uit de verslaglegging blijkt dat beklaagde zich er van bewust is dat het niet binnen de bevoegdheid van een schoolmaatschappelijk werker valt om te beslissen dat een leerling voortaan bij de andere ouder mag gaan wonen. Het advies van beklaagde is gebaseerd op de wens van A. om na het gesprek twee nachten bij haar vader te verblijven.
Ter zitting verklaart beklaagde dat zij niet heeft bedoeld om een wig te drijven tussen A. en klaagster. A. kwam, in eerste instantie, met een schoolgerelateerd probleem bij beklaagde, waarvan A. zei dat zij dit zelf, zonder medeweten van haar ouders, wilde oplossen. Later in het traject, toen A. sprak over vampier zijn, bleek er een probleem onder te liggen. Op dat moment heeft beklaagde tegen A. gezegd dat ook haar ouders betrokken moesten worden. Beklaagde heeft geprobeerd om klaagster erbij te betrekken, het gesprek van 27 mei 2015 had juist dit doel. In dit gesprek heeft beklaagde verteld dat A. zich in januari van dat jaar een keer had gesneden, dat beklaagde had getoetst of dit als een zelfmoordpoging moest worden geduid en of er suïciderisico bestond maar dat zij had geconcludeerd dat dit niet zo was. Uit dit gesprek heeft klaagster zich teruggetrokken. Beklaagde realiseert zich achteraf dat dit gesprek voor klaagster emotioneel te belastend is geweest. Het gesprek op 28 mei 2015 was een gesprek in verwijtende sfeer. Het is beklaagde daardoor niet gelukt om klaagster in het traject te betrekken. Beklaagde heeft eerder met A’s vader dan met klaagster gesproken omdat zij hem zag als ingang om A. tot een gesprek met haar beide ouders te bewegen.
Beklaagde spreekt uit dat zij veel heeft nagedacht over de vraag of zij anders had moeten handelen maar dat zij niet weet hoe zij dit anders had kunnen of moeten doen. Zij vond de spanning bij A. zodanig hoog dat het gesprek naar haar inschatting niet nog een week kon wachten, en dus diezelfde dag moest plaatsvinden. Zij realiseert zich dat het verkeerd is uitgepakt en zij betreurt dat zeer.
6 De beoordeling van de klachtonderdelen
Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professionals aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van het professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
Het College wijst er op dat indien bij een klachtonderdeel de feitelijke gang van zaken in redelijkheid niet kan worden vastgesteld, het College geen inhoudelijk oordeel kan geven, hetgeen tot gevolg zal hebben dat het College het klachtonderdeel niet gegrond zal kunnen verklaren.
Het College vat de klachten als volgt samen en baseert zich op de stukken en op hetgeen ter zitting door partijen is verklaard.
6.1
In dit onderdeel stelt klaagster, samengevat, dat beklaagde heeft beslist dat A. bij haar vader moet wonen en dat zij daartoe niet bevoegd is.
Het College stelt vast dat beklaagde dit onderdeel gemotiveerd weerlegt.
Het advies van beklaagde is gebaseerd op de wens van A. om na het gesprek twee nachten bij haar vader te verblijven.
Beklaagde heeft aan A. uitgelegd dat zij aan haar ouders kon adviseren dat A. na het gesprek twee nachten bij haar vader zou verblijven maar dat het besluit hierover aan de ouders is.
Het College beoordeelt het klachtonderdeel als ongegrond.
6.2 en 6.4
In onderdeel II spreekt klaagster uit dat zij onthutst is omdat zij van de inhoud van de gesprekken van A. met beklaagde in het geheel niet op de hoogte was tot 27 mei; in onderdeel IV houdt klaagster beklaagde verantwoordelijk voor het feit dat er nu een onoverbrugbare verwijdering is tussen A. en klaagster.
Het College beoordeelt onderdeel II en IV in samenhang.
Het College stelt vast dat beklaagde, in de voorbereiding van het gesprek van 27 mei 2015, veel zaken bij A. heeft gelaten. Beklaagde noteerde de gesprekspunten die A. benoemde en ook de wens van A. om een paar nachten bij haar vader te blijven na het gesprek, nam zij, in de vorm van een voorgenomen advies aan klaagster, over.
De voorbereiding van het gesprek van 27 mei 2015 baseerde beklaagde op de inhoud van de gesprekken met A. en twee telefonische contacten met vader. De informatie die zij op deze wijze verkreeg kon beklaagde, nu zij besloten had tot aan 27 mei 2015 klaagster niet in het traject te betrekken, derhalve niet verbinden met informatie van klaagster.
Uit de producties bij het verweerschrift heeft het College niet kunnen opmaken dat beklaagde bij aanvang van het gesprek van 27 mei 2015 een helder doel en bijbehorende werkwijze voor ogen had. Uit hetgeen beklaagde desgevraagd ter zitting heeft ingebracht is dit ook niet aan het College gebleken.
Beklaagde heeft verklaard dat zij bij aanvang van een gesprek met een leerling uitlegt wat haar functie en taak in de school is en dat zij, als de leerling daarmee instemt, vervolgens de professionele relatie aangaat. Beklaagde heeft verklaard dat zij de vertrouwelijkheid en de belangrijke rol van de ouders bespreekt. Beklaagde heeft voorts verklaard dat zij, omdat A. met veel angst reageerde op het voorstel dat klaagster bij het traject betrokken zou worden, stapsgewijs heeft willen toewerken naar het informeren en betrekken van klaagster. Het College heeft uit het verweer en uit hetgeen beklaagde ter zitting heeft verklaard niet kunnen afleiden of en hoe beklaagde heeft gereflecteerd op de mogelijke gevolgen van deze keuze voor klaagster. Aan het College is evenmin uit het verweer en uit hetgeen beklaagde ter zitting heeft verklaard gebleken op welke wijze beklaagde klaagster stapsgewijs heeft geprobeerd te betrekken.
Beklaagde heeft ter zitting verklaard dat zij tijdens het gesprek op 27 mei 2015 A. op de hoogte stelde van haar voornemen om over een week een gesprek met de ouders te voeren. Omdat A. met veel angst reageerde op het vooruitzicht dat klaagster haar voortdurend zou bevragen naar de reden van het gesprek is beklaagde afgestapt van haar voornemen en is zij tegemoetgekomen aan de gevoelens van spanning bij A.
Het College stelt vast dat beklaagde kennelijk als enige oplossing voor het matigen van de spanning bij A. zag dat het gesprek die middag nog zou plaatsvinden. Beklaagde heeft klaarblijkelijk niet naar alternatieven voor het matigen van deze spanning gezocht.
Samenvattend stelt het College vast dat beklaagde onvoldoende oog heeft gehad voor de positie van klaagster in het traject met A. en voor klaagsters belangen als lid van het cliëntsysteem; dat beklaagde onvoldoende de regie voor het gesprek van 27 mei 2015 heeft genomen; dat zij voorafgaand onvoldoende heeft gereflecteerd wat de aard van de informatie over A. bij klaagster zou kunnen teweegbrengen en dat zij aldus onvoldoende in staat is gebleken om een brug te slaan tussen klaagster en A.
Het College vat de grieven van klaagster in onderdeel II en IV op als grief dat beklaagde in het traject met A. en in de voorbereiding van het gesprek van 27 mei 2015 niet heeft gehandeld zoals het een redelijk zorgvuldig en redelijk bekwaam handelend schoolmaatschappelijk werker betaamt.
Het eerder besprokene in overweging nemende oordeelt het College de grief vervat in klachtonderdeel II en IV derhalve als gegrond.
6.3
In dit onderdeel stelt klaagster dat beklaagde het verslag van haar bemoeienis met A. tot drie keer toe heeft gewijzigd.
Het College stelt vast dat er twee verslagen zijn ingebracht door beklaagde, één met datum 5 juni 2015 en een met datum 11 juni 2015. Het College stelt vast dat klaagster niet onderbouwt op welke wijze zij in een belang is geschaad dan wel op welke wijze beklaagde niet conform de professionele standaard heeft gehandeld door twee verslagen op te maken.
Het College beoordeelt het klachtonderdeel derhalve als ongegrond.
Het College oordeelt, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor reeds is samengevat, dat beklaagde niet heeft gehandeld zoals het een redelijk zorgvuldig en redelijk bekwaam handelend schoolmaatschappelijk werker betaamt. Klaagster heeft naar het oordeel van het College onvoldoende oog gehad voor de positie van klaagster in het traject met A. en voor klaagsters belangen als lid van het cliëntsysteem waardoor zij onvoldoende in staat is gebleken om een brug te slaan tussen klaagster en A.
In overweging nemende de complexiteit van de casus enerzijds en de erkenning van beklaagde dat zij de consequenties van haar handelen betreurt anderzijds, acht het College in dit geval oplegging van een waarschuwing passend.
7 Uitspraak
Dit alles overwegende komt het College van Toezicht tot de volgende uitspraak.
Het College verklaart klachtonderdeel I en III ongegrond en klachtonderdeel II en IV gegrond.
Het College legt aan beklaagde de maatregel van waarschuwing op.
Aldus gedaan de 15e december 2015 door het College van Toezicht.
De beslissing is verzonden op 9 februari 2016.
Mevrouw mr. E. M. Jacquemijns, voorzitter
Mevrouw mr. N. Jacobs, secretaris