College van Toezicht | Ongegrond - Geen maatregel | zaaknummer: 15.011T

De jeugdprofessional wordt verweten dat zij geen invoelingsvermogen heeft en dat zij niet kan of wil samenwerken met de moeder. Tevens verwijt de moeder de jeugdprofessional dat zij het aanwezig zijn van de uit huis geplaatste kinderen op het huwelijksfeest van ouders heeft tegengewerkt.

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en geoordeeld in de volgende samenstelling:

mr. A.R.O. Mooy, voorzitter,
mevrouw mr. A. van Riemsdijk, lid-jurist,
mevrouw M. de Roos, lid-beroepsgenoot,
mevrouw U. Hammer, lid-beroepsgenoot,
E.A.J. Ouwerkerk, lid-beroepsgenoot.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. N. Jacobs.

Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de door:

[klaagster], hierna te noemen: klaagster, ingediende klacht tegen:

[jeugdprofessional], hierna te noemen: beklaagde.

Als gemachtigde van beklaagde is opgetreden [gemachtigde].

1 Het verloop van de procedure

Op 6 maart 2015 ontvangt het College een klachtschrift d.d. 2 maart 2015 van klaagster. Per brief d.d. 24 maart 2015 wordt aan beklaagde verweer gevraagd. Op 21 april 2015 ontvangt het College het verweerschrift d.d. 21 april 2015. Klaagster ontvangt een afschrift.

Het College besluit dat het wenselijk is om partijen in zitting bijeen te horen en verzoekt partijen om op 8 juni 2015 daartoe te verschijnen. De hoorzitting vindt plaats in aanwezigheid van klaagster en haar vertrouwenspersoon en van beklaagde en haar gemachtigde. Het College heeft in het raadkameroverleg aansluitend aan de hoorzitting uitspraak gedaan.

2 De ontvankelijkheid van de klacht

Het College stelt vast dat beklaagde zich vanaf [datum] 2013, door haar opname in het register van de Stichting BeroepsAgogisch en Maatschappelijk werkers, hierna te noemen: BAMw, heeft onderworpen aan het stelsel van tuchtrecht zoals dat op dat moment voor haar beroepsuitoefening gold.

Het College stelt vast dat BAMw de voortzetting van de registratie van aangeklaagde als jeugdzorgwerker op 1 oktober 2014 aan het Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen: het register, heeft overgedragen, welke stichting zich op dat moment het ook voor aangeklaagde kenbare doel stelde om tuchtrechtspraak toe te passen op geregistreerden.

Het College stelt concluderend vast dat het College zich ontvankelijk kan achten om het handelen van aangeklaagde op geleide van de klacht van klaagster te toetsen aan de algemene tuchtnorm.

Het College stelt vast dat het klachtschrift voldoet aan de vereisten gesteld door art. 10 lid 1 sub a en lid 4, art. 11 en art. 12 van het Tuchtreglement.

3 De feiten en het verloop van de gebeurtenissen

Klaagster en haar echtgenoot zijn gezag dragend ouders van vijf minderjarige kinderen. De kinderen zijn, vooralsnog tot 24 december 2015, onder toezicht gesteld van Bureau Jeugdzorg […]. Voor vier kinderen geldt een machtiging uit huisplaatsing (MUHP). Drie van de kinderen wonen in een pleeggezin, één kind in een ggz-instelling. De laatste verlenging van de machtiging uit huis plaatsing dateert van 14 november 2014. De onder toezicht stelling (OTS) wordt sinds juni 2013 uitgevoerd door [de gecertificeerde instelling], hierna te noemen: [de GI]. Daarvoor werd deze uitgevoerd door [de GI 2].
Beklaagde voert namens [de GI] per 1 november 2014 het toezicht uit.

4 De klachten

Klaagster verwijt beklaagde samengevat het volgende.
Beklaagde communiceert niet adequaat met klaagster. Dit komt onder meer tot uitdrukking in de volgende voorvallen.

4.1

Bij de eerste kennismaking tijdens het huisbezoek op 8 december 2014 gaf beklaagde klaagster noch bij binnenkomst noch bij het weggaan een hand waardoor zij een afstand schiep. Beklaagde liet tijdens dit bezoek blijken dat toezicht uitvoeren voor klaagsters gezin eigenlijk boven haar caseload uitging, dat zij zo weinig mogelijk aandacht aan het gezin wilde besteden en dat zij om die redenen als een olifant door de porseleinkast zou moeten banjeren; zij gaf weliswaar aan met een frisse blik naar ouders te willen kijken maar heeft tijdens dit huisbezoek klaagster ervan beschuldigd de kinderen niet tegen het misbruik door hun vader te hebben beschermd en zij uitte tijdens de zitting bij de rechtbank op 15 december 2014 beschuldigingen over ouders waarbij zij zich rechtsreeks baseerde op dossiers van [de GI 2]. Zij heeft tot aan het indienen van deze klacht niet de moeite genomen om met klaagsters uit huis geplaatste kinderen kennis te maken noch met de thuis wonende dochter. Klaagster mag beklaagde maar eens in de drie weken bellen terwijl klaagster bij de vorige gezinsvoogden wekelijks een contactmoment had. Elke vraag die klaagster stelt bestempelt beklaagde als discussie en discussie wil zij niet aangaan. Thuisplaatsing van de kinderen, een stap in de door [de GI] aangehangen Deltamethodiek, is niet bespreekbaar omdat de kinderen bij ouders niet veilig zouden zijn.
Dit alles komt bij klaagster over alsof beklaagde een beeld over ouders heeft dat er kennelijk aanleiding toe geeft dat zij niet met klaagster wil of kan samenwerken.

4.2

Klaagster heeft het aanwezig zijn van de uit huis geplaatste kinderen op het vijfentwintigjarig huwelijksfeest van ouders tegengewerkt. Beklaagde heeft het plan van ouders aan een gedragswetenschapper voorgelegd en ouders vervolgens meegedeeld dat [de GI] het verzoek afwees omdat de situatie van de kinderen bij de ouders niet veilig is. Dit terwijl de gezinshuisouder van de jongste dochter had aangegeven bereid te zijn om als toezichthouder met de kinderen mee te gaan naar het feest. Pas na bemoeienis van de rechter konden de kinderen erbij zijn.
Beklaagde heeft de bezoekregeling rigoureus vervat in een schriftelijke aanwijzing met daaraan de consequentie dat de regeling kan worden afgeschaft door [de GI] als ouders meerdere keren niet zouden kunnen verschijnen voor geplande bezoeken.
Beklaagde overlegt niet met ouders over de invulling van de regeling. Zij heeft geen nota genomen van de aanbevelingen van de Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen: de Raad, over de aard en de frequentie van de bezoeken van de ouders aan de kinderen en van de bezoeken van de kinderen aan elkaar.

4.3

Beklaagde heeft geen invoelingsvermogen. De geloofsovertuiging en de manier van opvoeden door ouders wordt niet geaccepteerd en de situatie waarin ouders zich bevinden wordt door beklaagde niet begrepen. Een voorbeeld is de wijze waarop klaagster met de opvatting van ouders over de viering van carnaval door hun kinderen omgaat. Ouders wilden dat hun jongste uitwonende dochter [dochter] niet aan de carnavalsoptocht zou meedoen en vertelden hun dochter dat zij op die dag niet naar school zou gaan. Beklaagde liet daarop telefonisch weten dat klaagster, omdat klaagsters dochter niet meer thuis woonde, over de invulling van deze schooldag niets had te zeggen en dat de leerplichtambtenaar zou worden ingeschakeld als klaagsters dochter niet op school zou komen. Een collega van beklaagde werkte het vorig jaar wel mee aan de inwilliging van het verzoek van ouders. Klaagsters idee dat beklaagde aan de principes van ouders voorbij gaat wordt hierdoor bevestigd.

Ter zitting verklaart klaagster dat zij en beklaagde recht tegenover elkaar staan. Er is geen goede klik tussen beiden. Klaagster heeft moeite met de bejegening door beklaagde, zij ervaart daarin geen respect en zij voelt zich daardoor niet door jeugdzorg gesteund. Beklaagde begrijpt niet wat het gemis van de kinderen met haar doet. Klaagster heeft over de beperkte en ontoereikende communicatie van beklaagde meerdere keren bij [de GI] geklaagd. Ook na de bemiddelingsgesprekken kwam er geen verbetering in de communicatie.
Beklaagde heeft hiermee klaagsters vertrouwen in de jeugdzorg niet bevorderd.

5 Het verweer

Beklaagde voert met betrekking tot de bovenbeschreven klachtonderdelen het volgende aan.

5.1

Beklaagde herkent zich niet in de weergave door klaagster van het huisbezoek op 8 december 2014. Zij heeft de terechte vraag van ouders besproken waarom het zo lang duurde voordat er een nieuwe gezinsvoogd werd aangesteld. Beklaagde heeft verteld dat zij de opvolgende gezinsvoogd voor de langdurig zieke collega kon worden toen er in haar caseload daarvoor ruimte kwam. Zij heeft uitleg gegeven over de werkwijze van een gezinsvoogd en over haar taak ter uitvoering van de ondertoezichtstelling. De zinsnede ‘olifant in een porseleinkast’ is door beklaagde niet gebruikt. Wel is deze door klaagster in een telefoongesprek met beklaagde enige tijd na het huisbezoek gebruikt.
Beklaagde meent zowel bij het binnenkomen als bij het weggaan klaagster een hand te hebben gegeven. Dit is een beleefdheidsvorm die zij hoog acht en altijd in acht neemt. Klaagster heeft beklaagde in een telefoongesprek er op gewezen dat zij geen hand bij het weggaan had gegeven aan klaagster. Beklaagde heeft haar excuses aangeboden voor het geval zij – onbedoeld – geen hand zou hebben gegeven.
Beklaagde heeft aan klaagster verteld bij iedere nieuwe zaak naar de feiten te kijken, dat het dossier de basis is en de rapportage van de Raad daarbij leidend en dat rapportages van andere professionele instanties eveneens worden geraadpleegd. Zij heeft tijdens het huisbezoek de hoop op een goede samenwerking met beide ouders uitgesproken.
Beklaagde heeft in het kader van de vaststelling van een omgangsregeling de ouders bevraagd op de veiligheid in huis mede in relatie tot het vermeende seksueel misbruik door vader. Beklaagde hanteert, conform het beleid van [de GI] en de Deltamethodiek, het risicotaxatiemodel waarin vragen over seksueel misbruik aan bod komen. Van een beschuldiging van seksueel misbruik door beklaagde is geenszins sprake geweest.
Beklaagde kan zich voorstellen dat het voor ouders ingewikkeld was dat beklaagde tijdens de verlengingszitting, zo kort nadat zij tijdens het huisbezoek de hoop op een positieve samenwerking had uitgesproken, zo concreet haar zorgen heeft moeten benoemen. Dit laatste is inherent aan een verlengingszitting waarin de gezinsvoogd aan de rechter de verzochte verlenging van de OTS en de uithuisplaatsing (UHP) moet toelichten.
In het tweede bemiddelingsgesprek naar aanleiding van de klachten van klaagster bij de vestigingsmanager van [de GI] hebben deze en beklaagde verteld dat het niet de bedoeling is van beklaagde om klaagster te kwetsen maar dat het wel de bedoeling van beklaagde is om duidelijk te zijn in haar communicatie. Dit kan confronterend overkomen maar het is van belang dat de afspraken helder en concreet worden gecommuniceerd om geen misverstanden en verkeerde verwachtingen te krijgen.
Tussen aanvang van het toezicht door beklaagde en de verlengingszitting van 15 december 2014 zaten enkele weken. Desgevraagd door beklaagde naar hun wens hierin gaven ouders aan het prettig te vinden om beklaagde nog voor de zitting te ontmoeten. Het eerste huisbezoek heeft op 8 december 2015 plaats gevonden. Beklaagde heeft met de thuis wonende dochter tijdens dit huisbezoek kennis gemaakt. In zorgvuldig overleg met de pleeggezinnen, het gezinshuis en de zorgaanbieders van de niet thuis wonende kinderen is besloten dat kennismaken met deze kinderen niet de eerste prioriteit diende te hebben.
Beklaagde betreurt het te moeten constateren dat klaagster een andere perceptie heeft van wat er gezegd is. In haar functie van gezinsvoogd benadrukt beklaagde de eigen rol en de eigen verantwoordelijkheid van ouders. Het is beklaagdes wettelijke taak om ouders de eigen verantwoordelijkheid als ouders zoveel mogelijk te laten behouden. Zij heeft de verantwoordelijkheid van ouders benadrukt omdat zij geneigd zijn sommige problemen buiten zichzelf te leggen. Ouders zijn bijvoorbeeld van mening dat de noodzaak van overdracht van [de GI 2] naar [de GI] eenzijdig bij [de GI 2] heeft gelegen en dat er daarom met een frisse blik naar het dossier moet worden gekeken en niet rechtstreeks de ene na de andere ‘beschuldiging’ mag worden overgenomen.
Beklaagde heeft de afspraak met klaagster gemaakt dat zij om de drie weken beklaagde kan bellen voor vragen en overleg. Het is niet zo dat beklaagde de inhoud van de gesprekken bepaalt.
Beklaagde geeft uitvoering aan de OTS en de MUHP en heeft hierbij contact met alle betrokken hulpverlening om de kinderen en ouders de juiste hulp te kunnen bieden. [de GI 2] is begonnen met de zogenaamde beoordelingsboog om te bepalen of een verderstrekkende beschermingsmaatregel in de rede lag. Beklaagde begrijpt heel goed dat dit ingrijpende stappen zijn voor ouders. Indien ouders van mening zijn dat de MUHP niet langer dient te worden verlengd kunnen zij daartegen beroep instellen.
Beklaagde heeft vanuit haar professionele grondhouding te allen tijde aangegeven te willen en te kunnen samenwerken met beide ouders.

5.2

Beklaagde heeft de wens van ouders dat de kinderen het vijfentwintigjarig huwelijksfeest konden bijwonen serieus genomen door daarop advies in te winnen bij de gedragsdeskundige en het casuïstiekteam. Het advies van dezen luidde dat de kinderen onder begeleiding het feest konden bijwonen maar alleen als ze alle drie en onder begeleiding aanwezig zouden kunnen zijn. Omdat (gezins)voogden behoudens crisisdienst niet werken in het weekend kon de aanwezigheid van de kinderen niet gerealiseerd worden. Tijdens de zitting van 11 maart 2015 gaf de kinderrechter het advies aan [de GI] om deze situatie nogmaals te bekijken. Beklaagde heeft vrijwilligers benaderd en er is nogmaals contact gezocht met alle pleeggezinnen en gezinshuisouders met als resultaat dat de drie kinderen het feest onder begeleiding van een pleegvader en een gezinshuisouder hebben kunnen bijwonen. Van onwil bij beklaagde was geen sprake.
Het beleid bij [de GI], afgeleid van de verplichting in art. 1:265f lid 2 BW, is dat vastgestelde omgangsregelingen in het kader van een UHP worden vastgelegd in een schriftelijke aanwijzing. De aanwijzing biedt rechtsbescherming aan ouders met gezag omdat zij de kinderrechter kunnen verzoeken om de aanwijzing vervallen te verklaren. Van deze ingang hebben ouders ook gebruik gemaakt. De aanwijzing is klaagster toegelicht tijdens het tweede bemiddelingsgesprek op 28 januari 2015. Beklaagde acht het jammer dat ouders het neerleggen van de omgang in de aanwijzing als rigoureus hebben ervaren terwijl dit juist uit zorgvuldigheid en ter verantwoording is gedaan.
Beklaagde heeft bij haar aantreden eind november meteen aan ouders verteld te willen starten met een Groot Overleg. Dit vond op 13 januari 2015 plaats en is bedoeld om gezamenlijke afspraken te maken over de communicatie, de omgangsregelingen en om nader kennis te maken. Het overleg vond plaats zonder aanwezigheid van ouders. Zij belden, terwijl de betrokken hulpverleners al onderweg waren, met het verzoek om de afspraak te verplaatsen. De afspraken omtrent de omgangsregeling zijn ouders mondeling en via een vooraankondiging meegedeeld met de vraag of ouders wilden reageren. Dit hebben ouders gedaan. Het heeft voor [de GI] niet geleid tot het nemen van een andere beslissing.

5.3

Beklaagde heeft op 8 december 2014 thuis bij ouders en hun thuiswonende dochter kennisgemaakt. Op 15 december 2014 vond de verlengingszitting plaats. Op 16 december 2014 volgde de eerste klachtenbrief van ouders, met daarin de mededeling dat beklaagde niet meer welkom was.
Beklaagde is te allen tijde beschikbaar geweest voor ouders.
Ter zitting verklaart beklaagde dat klaagster vele malen buiten de afgesproken momenten belde. Wanneer dat mogelijk was stond beklaagde klaagster te woord.
Tijdens de bemiddelingsgesprekken heeft beklaagde verteld dat er geen enkele belemmering is maar juist de wil om de samenwerking aan te gaan.
Ter zitting verklaart beklaagde dat het moeilijk bleek om werkafspraken met klaagster te maken die door klaagster als prettig werden ervaren. Punten die in de bemiddelingsgesprekken leken te zijn afgewikkeld komen weer terug in het klachtschrift.
Over het verzoek van ouders voor verlof op religieuze gronden voor hun dochter [dochter] heeft beklaagde met de leerplichtambtenaar en de gezinshuisouders overlegd. Het belang en de ontwikkeling en de wens van [dochter] is meegewogen en er is door de school besloten dat [dochter] die dag geen bijzonder verlof zou krijgen.
Beklaagde geeft aan dat het mogelijk is dat ouders haar voortvarende manier van werken als direct en onprettig hebben ervaren maar dit is nooit de opzet geweest. Beklaagde heeft te allen tijde het belang van de kinderen voor ogen gehad en een poging gedaan om binnen de kaders van de jeugdzorg de belangen op een juiste en adequate manier wijze te behartigen.
Het is het goed recht van ouders om klachten in te dienen en procedures te voeren. Het effect hiervan in casu is dat er veel tijd besteed wordt aan procedures hetgeen ten koste kan gaan van de hulpverlening aan de kinderen en van de contacten van ouders met de kinderen. Beklaagde betreurt dit ten zeerste.
Klaagster ervaart de communicatie op een geheel andere wijze dan dat beklaagde dat heeft ervaren in de uitvoering van de OTS. De vraag waarom klaagster en beklaagde daarin zo ver uit elkaar liggen heeft beklaagde onderzocht en zij vermoedt dat zij niet heeft kunnen voldoen aan het verwachtingspatroon van ouders. De langdurige afwezigheid van de vorige gezinsvoogd, het door beklaagde benoemen van de dossierstukken over de vermoedens van seksueel misbruik en de huidige moeilijke persoonlijke omstandigheden van klaagster als gevolg van de ziekte van vader zal daarbij een rol hebben gespeeld.
Ter zitting verklaart beklaagde dat zij, als klaagster tijdens het huisbezoek de verwachtingen had uitgesproken zoals zij deze in het klachtschrift uitspreekt, deze verwachtingen direct weersproken zou hebben.

6 De beoordeling van de klachtonderdelen

Het College wijst er allereerst op dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van het professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening rekening houdend met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

Het College wijst er voorts op dat het geen waarheidsvinding bedrijft. Indien bij een klachtonderdeel de feitelijke gang van zaken in redelijkheid niet kan worden vastgesteld kan het College geen inhoudelijk oordeel geven en zal het College het klachtonderdeel ongegrond verklaren.

Het College vat de klachtonderdelen als volgt samen en baseert zich op de stukken en op hetgeen ter zitting door partijen is verklaard.

6.1

In dit eerste klachtonderdeel uit klaagster belevingen over het gedrag van beklaagde, zoals het niet geven van een hand bij aanvang en einde van een bezoek, het bezigen van de uitdrukking ‘als een olifant door de porseleinkast banjeren’, het uiten van beschuldigingen, vragen van klaagster bestempelen als discussie en deze niet willen aangaan en niet met klaagster willen samenwerken op grond van een beeld dat beklaagde over ouders heeft.
Het College kan de feitelijke gang van zaken met betrekking tot deze grieven in dit klachtonderdeel niet vaststellen en beoordeelt deze grieven daarom als ongegrond.
Het College stelt vast dat beklaagde de grief inhoudende dat zij niet de moeite heeft genomen om met klaagsters kinderen kennis te maken gemotiveerd weerlegt door te verklaren dat na zorgvuldig overleg met de pleeggezinnen en het gezinshuis en met de zorgaanbieders van de niet thuis wonende kinderen is besloten dat kennismaken met deze kinderen niet de eerste prioriteit diende te hebben en door te vermelden dat zij tijdens het huisbezoek met de thuiswonende dochter heeft kennis gemaakt. Dit onderdeel van het klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

Het College stelt vast dat beklaagde het verwijt, dat thuisplaatsing van de kinderen niet bespreekbaar was omdat de kinderen bij ouders niet veilig zouden zijn, gemotiveerd weerlegt door te verklaren dat zij in het kader van de vaststelling van een omgangsregeling de ouders heeft bevraagd op de veiligheid in huis. Dit mede in relatie tot het vermeende seksueel misbruik door vader. Daarbij heeft beklaagde, conform het beleid van [de GI] en de Deltamethodiek, het risicotaxatiemodel gehanteerd waarin vragen over seksueel misbruik aan bod komen. Dit onderdeel van het klachtonderdeel is derhalve eveneens ongegrond.

Het College stelt vast dat beklaagde het verwijt dat klaagster haar maar eens in de drie weken mag bellen gemotiveerd weerlegt door te verklaren dat dit de afspraak was en dat beklaagde klaagster wanneer dit mogelijk was haar desalniettemin te woord stond. Dit onderdeel van het klachtonderdeel is derhalve eveneens ongegrond.

Klachtonderdeel I is derhalve in het geheel ongegrond.

6.2

Het College stelt het volgende vast.
In dit tweede klachtonderdeel verwijt klaagster beklaagde dat zij de aanwezigheid van drie van de kinderen op het vijfentwintigjarig huwelijksfeest van klaagster heeft tegengewerkt.
Het College stelt vast dat beklaagde niet voor begeleiding van de kinderen beschikbaar kon zijn omdat zij in het weekend niet werkt. Het College stelt vervolgens vast dat beklaagde, na de aansporing van de rechter aan [de GI] om mogelijk te maken dat de kinderen het feest toch zouden kunnen bijwonen, zich heeft ingespannen om de deelname van de kinderen te realiseren en dat dit is gelukt.
Dit onderdeel van het klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

Klaagster stelt in dit tweede klachtonderdeel voorts dat beklaagde de omgangsregeling op een rigoureuze wijze aan ouders heeft voorgelegd door deze in een schriftelijke aanwijzing te vervatten, door over de omgangsregeling niet met ouders te overleggen en door geen nota te nemen van de aanbevelingen van de Raad over de omgang.
Het College stelt vast:
dat beklaagde op dit onderdeel gemotiveerd verweer voert door te verklaren dat het beleid bij [de GI] is dat een omgangsregeling vastgesteld in het kader van een UHP wordt vastgelegd in een schriftelijke aanwijzing omdat een aanwijzing rechtsbescherming aan ouders biedt;
dat beklaagde de omgangsregeling uit oogpunt van zorgvuldigheid en ter verantwoording heeft neergelegd in een aanwijzing;
dat beklaagde bij haar aantreden aan ouders heeft aangegeven te willen starten met een Groot Overleg opdat afspraken konden worden gemaakt over onder meer de communicatie en de omgangsregelingen;
dat de afspraken omtrent de omgangsregeling de ouders mondeling en via een vooraankondiging zijn meegedeeld met de vraag of de ouders wilden reageren en dat ouders dit hebben gedaan maar dat het voor [de GI] niet heeft geleid tot het nemen van een andere beslissing;
dat de aanwijzing aan klaagster door beklaagde is toegelicht tijdens het tweede bemiddelingsgesprek.

Het College stelt voorts vast dat beklaagde door aldus te handelen heeft gehandeld zoals het een zorgvuldig handelend gezinsvoogd betaamt.
Dit onderdeel van het klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

Klachtonderdeel II is derhalve geheel ongegrond.

6.3

In dit derde onderdeel stelt klaagster, samengevat:
dat beklaagde geen invoelingsvermogen heeft en dat zij geen respect ervaart in de bejegening door beklaagde;
dat de geloofsovertuiging en de manier van opvoeden van ouders door beklaagde niet wordt geaccepteerd en dat de situatie waarin ouders zich bevinden door beklaagde niet wordt begrepen;
dat dit onder meer blijkt uit de wijze waarop klaagster met de opvatting van ouders over de viering van carnaval door hun kinderen omgaat;
dat ook na klachten over de beperkte communicatie van beklaagde geuit bij [de GI] en na de bemiddelingsgesprekken geen verbetering kwam in de communicatie door beklaagde.

Het College stelt vast dat beklaagde op dit onderdeel gemotiveerd verweer voert door te verklaren dat zij over het verzoek van ouders over verlof op religieuze gronden voor hun dochter [dochter] met de leerplichtambtenaar en de gezinshuisouders heeft overlegd en dat daarbij het belang en de ontwikkeling en de wens van [dochter] is meegewogen. Het College stelt vast dat beklaagde aldus op dit onderdeel van het klachtonderdeel heeft gehandeld zoals het een zorgvuldig handelend gezinsvoogd betaamt.

Klachtonderdeel III is derhalve geheel ongegrond.

Het College stelt voorts vast dat beklaagde, na de klachten die klaagster bij [de GI] neerlegde en na de bemiddelingsgesprekken die werden gevoerd en naar aanleiding van de onderhavige klachten van klaagster, in haar verweer en ter zitting heeft gereflecteerd op haar wijze van communiceren.
Het College stelt vast dat beklaagde daarover als volgt heeft verklaard.
De vraag waarom de beleving van klaagster en beklaagde van de communicatie over de uitvoering van het toezicht zo ver uit elkaar liggen heeft beklaagde onderzocht en zij vermoedt dat zij niet heeft kunnen voldoen aan het verwachtingspatroon van ouders.
Beklaagde kan zich voorstellen dat het voor ouders ingewikkeld was dat zij tijdens de verlengingszitting, zo kort nadat zij tijdens het huisbezoek de hoop op een positieve samenwerking had uitgesproken, zo concreet haar zorgen heeft moeten benoemen.
In het tweede bemiddelingsgesprek naar aanleiding van de klachten van klaagster heeft beklaagde aangegeven dat het niet de bedoeling is van beklaagde om klaagster te kwetsen maar dat het wel de bedoeling van beklaagde is om duidelijk te zijn in haar communicatie. Beklaagde begrijpt dat dit confronterend kan overkomen maar het is van belang dat afspraken helder en concreet worden gecommuniceerd om geen misverstanden en verkeerde verwachtingen te krijgen.
Beklaagde geeft aan dat het mogelijk is dat ouders haar voortvarende manier van werken als onprettig hebben ervaren maar dat dit nooit de opzet is geweest. Beklaagde heeft te allen tijde het belang van de kinderen voor ogen gehad en een poging gedaan om binnen de kaders van de jeugdzorg de belangen op een juiste en adequate manier wijze te behartigen.

Het College, alles in overweging nemende, stelt vast dat beklaagde ouders met hun eigen verantwoordelijkheid en opvoedingsvisie heeft gerespecteerd. Zij heeft er naar gestreefd om tot overeenstemming te komen over de uitvoering van het toezicht door met ouders te overleggen en door te proberen een proces op gang te brengen met als doel dat ouders meewerkten. Zij heeft persoonlijk verantwoording afgelegd over de wijze waarop zij aan de beroepsnormen gevolg heeft gegeven. Zij heeft, aldus handelend, het vertrouwen dat cliënten in de jeugdzorg dienen te kunnen hebben, bevorderd.

7 Uitspraak

Dit alles overwegende komt het College van Toezicht tot de volgende uitspraak.

Het College verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus gedaan de 6e september 2015 door het College van Toezicht.

mr. A.R.O. Mooy, voorzitter

mevrouw mr. N. Jacobs, secretaris