Het College van Beroep, hierna ook te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mr. P.A.J.Th. van Teeffelen, voorzitter;
mr. A.P. van der Linden, lid-jurist;
mevrouw J.E. Blaauw-Glas, lid-beroepsgenoot;
mevrouw drs. G.T. Mulder-Bos, lid-beroepsgenoot;
mevrouw drs. V.S. Pengel, lid-beroepsgenoot.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. L.N. Tabak.
Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent het door
mevrouw A., hierna te noemen: A, ingediend beroep tegen:
de heer B. hierna te noemen: B.
Als gemachtigde van verweerder is opgetreden mr. W.L.J. van Winden.
1 Het verloop van de procedure tot aan het beroep
Op 8 januari 2015 heeft het College van Toezicht van de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (hierna te noemen: CvT en SKJ) de door A. ingediende klaagschriften van 30 december 2014 en 31 december 2014 ontvangen betreffende B., gezinsvoogd bij Jeugdbescherming […].
Op 22 april 2015 heeft het CvT het verweerschrift van B. ontvangen.
Het klaagschrift en het verweerschrift zijn behandeld tijdens een hoorzitting op 21 mei 2015 in aanwezigheid van A., B. en mr. W.L.J. van Winden. De moeder en een zus van A. waren aanwezig als toehoorder.
Het CvT heeft op 20 juli 2015 uitspraak gedaan. Voor zover de klacht betrekking heeft op handelen van B. in de periode vóór de registratiedatum van [datum] 2013 en op andere personen dan verweerder, heeft het CvT het klaagschrift niet ontvankelijk verklaard. Het CvT heeft de klachten voor het overige ongegrond verklaard. A. is tegen deze beslissing in beroep gegaan.
2 De procedure in beroep
Bij beroepschrift van 21 september 2015, door het College van Beroep (hierna te noemen: CvB) ontvangen op 23 september 2015, heeft A. beroep aangetekend tegen de uitspraak van het CvT van 20 juli 2015. Het verweerschrift van B. d.d. 24 november 2015 is op 26 november 2015 ontvangen. Het beroepschrift en het verweerschrift worden geacht te zijn ingelast in deze procedure.
De hoorzitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2016 in aanwezigheid van A., B. en zijn gemachtigde. De moeder en zus van A. waren aanwezig als toehoorder, alsmede de partner van B.
3 De ontvankelijkheid van het beroepschrift en de bevoegdheid van het College
De beroepstermijn liep tot acht weken na de dag van verzending van de uitspraak van het CvT, te weten tot en met 14 september 2015. Op 23 september 2015 is het beroepschrift van A. door SKJ ontvangen.
De gemachtigde van B., mr. C., heeft zowel in het verweerschrift in hoger beroep als bij gelegenheid van de mondelinge behandeling betoogd dat het beroepschrift niet ontvankelijk is, gelet op de inhoud van artikel 31 lid 4 van het tot 1 december 2015 toepasselijke Tuchtreglement SKJ. Dit artikel luidt: “Wanneer het beroepschrift na afloop van de termijn, bedoeld in het eerste lid is ingediend (opmerking College: dit is acht weken na verzending van het afschrift van de uitspraak van het College van Toezicht), blijft de niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien de appellant aantoont dat hij beroep heeft ingesteld zo spoedig als dit redelijkerwijs verlangd kon worden.“ Volgens mr. W.L.J. van Winden is het beroepschrift na afloop van de termijn ingediend en heeft A. niet aangetoond dat zij beroep heeft ingesteld zo spoedig mogelijk als dit van haar verlangd kon worden.
De gang van zaken is geweest, dat A. op 26 augustus 2015 gemotiveerd (om medische redenen) SKJ heeft verzocht om verlenging van de beroepstermijn. Door SKJ is daarop de beroepstermijn met twee weken verlengd, te weten tot en met 28 september 2015. Op 23 september 2015 is het beroepschrift d.d. 21 september 2015 ontvangen, aldus binnen de aan A. gestelde termijn voor het indienen van beroep. Dit is door SKJ bij mail van 6 november 2015 ook aan B. bericht, zij het dat in deze mail de reden van verlenging van deze termijn niet is vermeld. Overigens vroeg B. zelf op die dag om een uitstel van drie weken voor het indienen van het verweerschrift in beroep. Ook voor hem is de verweertermijn met twee weken verlengd, te weten tot en met 10 december 2015.
Het beroepschrift is aldus tijdig ingediend, bevat de noodzakelijke gegevens en de gronden van het beroep en is aldus ontvankelijk. Het verweerschrift is ook tijdig ingediend en bevat de gronden van het verweer.
Het College is door de ministeriële erkenning van SKJ per 17 november 2014 bevoegd om klachten in beroep tegen jeugdzorgwerkers te behandelen. Het College is derhalve bevoegd om het onderhavige beroep in behandeling te nemen.
4 De feiten
De samenleving van A. en haar partner is geëindigd in december 2010. Uit de samenleving is een dochter E. geboren in 2008. De ouders zijn belast met het gezamenlijk ouderlijk gezag over dochter E. Op 27 september 2012 is dochter E. door de Rechtbank […] onder toezicht gesteld. De reden van de ondertoezichtstelling is blijkens het verzoek tot ondertoezichtstelling d.d. 12 september 2012 van de Raad voor de Kinderbescherming, regio […] (bijlage 3 bij het klaagschrift) en de beschikking van de Rechtbank […] van 5 oktober 2012 (bijlage 6 bij het klaagschrift):
“Er is sprake van een zodanig bedreigende ontwikkeling van E. dat een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk is. De bedreiging bestaat uit heftige ex-partnerproblematiek waardoor E. emotioneel geschaad wordt en zij in een loyaliteitsconflict verkeert. De bedreiging kan niet op een andere manier worden weggenomen, omdat ouders de oorzaak van het probleem buiten zichzelf plaatsen waardoor vrijwillige hulp gestagneerd is.”
De ondertoezichtstelling is een aantal keren verlengd en duurt tot op heden voort. Volgens A. heeft de kinderrechter laatstelijk de ondertoezichtstelling verlengd met een half jaar en dient de zitting voor een eventuele verlenging op 2 maart 2016. In de loop van de tijd zijn ondanks de ondertoezichtstelling tussen de ouders een aantal gerechtelijke procedures gevoerd, terwijl verder door A. klachtprocedures zijn gevoerd tegen personen en instanties, die betrokken zijn geraakt bij de hulpverlening aan E. De klachtencommissie van [GI] heeft bij (ter hoorzitting overgelegde) uitspraak van 30 oktober 2014 twee van de zes klachten van A. jegens de Stichting gegrond verklaard, de overige vier klachten achtte de commissie ongegrond. Volgens A. heeft het Medisch Tuchtcollege op 19 december 2015 een klacht van haar betreffende een relatietherapeut gegrond verklaard en dient het beroep van deze laatste tegen deze uitspraak op 10 maart 2016.
Bij de aanvang van de ondertoezichtstelling was de vaste verblijfplaats van E. bij A. Bij eerder genoemde beschikking van de Rechtbank […] van 5 oktober 2012 was een gespecificeerde contactregeling tussen vader en E. vastgelegd voor de weekenden alsmede de helft van de vakanties en feestdagen. Volgens A. is naderhand door een gerechtelijke uitspraak de vaste verblijfplaats van E. bepaald bij de vader en heeft A. met haar dochter E. thans een contactregeling in de weekenden en vakanties. Tegen deze uitspraak heeft A. overigens hoger beroep ingesteld, dat ook nog lopende is.
Na de ondertoezichtstelling op 27 september 2012 heeft A. meerdere jaren -met een onderbreking wegens ziekte- B. gehad als contactpersoon (het College bezigt hierna de gebruikelijke term “gezinsvoogd”). Inmiddels heeft A. te maken gekregen met in totaal vijf elkaar opvolgende gezinsvoogden, die vanwege allerlei omstandigheden (o.a. einde contract, zwangerschap, andere baan) met hun werkzaamheden stopten of moesten stoppen. De Stichting heeft volgens A. de werkzaamheden van de ondertoezichtstelling momenteel overgedragen van de locatie Arnhem naar de locatie Zutphen.
5 De beoordeling van het beroep
5.1
De registratie van B. heeft plaatsgevonden op [datum] 2013. Vanaf dat tijdstip is het College beoordelingsbevoegd. Op [datum] 2013 was B. gezinsvoogd en hij is dat in ieder geval gebleven tot betrekkelijk kort na de uitspraak van de Rechtbank […] van 16 september 2014, waarin staat vermeld dat de Stichting reeds had besloten dat een andere gezinsvoogd met de ondertoezichtstelling belast zou gaan worden.
5.2
Kern van het betoog van A. in beroep is, dat de houding van B. bij het College van Toezicht een geheel andere is geweest dan bij de zitting van de klachtencommissie en dat het College van Toezicht ten onrechte de beweringen van B. heeft gevolgd in zijn uitspraak. Daarom heeft A. bij haar beroepschrift enige stukken overgelegd, waaruit dat verschil in houding zonneklaar blijkt.
5.3
Bij het beroepschrift heeft A. -voor het eerst in de procedure bij SKJ- gedeelten van een uitspraak van de klachtencommissie bij de [GI] […] van 30 oktober 2014 overgelegd alsmede de beschikking van de Rechtbank […] van 16 september 2014.
In de uitspraak van de klachtencommissie worden de klachten 2 (De Stichting komt afspraken niet na) en 6 (De Stichting heeft de privacy van klaagster onvoldoende gewaarborgd door het bekijken van de opnames die de vader van klaagster heeft gemaakt) van A. gegrond verklaard.
Op verzoek van het College is door A. de gehele uitspraak van de klachtencommissie alsnog ter zitting van 12 januari 2016 overgelegd, met de daarbij gevoegde reactie van 1 december 2014 van de Raad van Bestuur van [GI], waarin aan A. voor wat betreft de twee gegrond verklaarde klachten excuses worden aangeboden. Uiteraard waren deze stukken bij B. bekend. Gebleken is dat door A. bij de klachtencommissie zes klachten waren ingediend; de vier overige klachten zijn door de klachtencommissie ongegrond geacht.
De beschikking van de Rechtbank […] is door A. overgelegd met name vanwege de daarin voorkomende zin: “De vertegenwoordigster van de stichting heeft beaamd dat de samenwerking tussen de ouders en de gezinsvoogd niet goed is verlopen en dat de gezinsvoogd zich niet aan de afspraken heeft gehouden.”
5.4
Bij nadere bestudering is er veel overeenkomst tussen de klachten die A. heeft geformuleerd bij de klachtencommissie van jeugdzorg en bij het College van Toezicht van SKJ. Daardoor rijst de vraag in hoeverre de eerdere uitspraak van de klachtencommissie van invloed is op de behandeling van de onderhavige tuchtzaak.
5.5
Door registratie bij SKJ onderwerpen jeugdprofessionals zich aan de voor hun beroepsgroep geldende professionele standaard en aan het tuchtrecht. In de Tuchtrechtklapper van het SKJ staat de visie op het tuchtrecht als volgt omschreven: “Het tuchtrecht beoogt enerzijds dat een geregistreerde jeugdprofessional wordt beoordeeld op zijn professionele handelen. Anderzijds heeft het tuchtrecht als doel dat naast de jeugdprofessional de hele beroepsgroep van deze toetsing kan leren en zichzelf kan verbeteren. Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund, maar gaat het om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.”
Artikel 8.3. van het sinds 1 december 2015 geldende Tuchtreglement SKJ luidt: “Het College van Toezicht kan beslissen een klacht, waarover eerder een beslissing is gedaan of zal worden gedaan in een andere met voldoende waarborgen omklede tuchtprocedure niet in behandeling te nemen of kan de behandeling daarvan opschorten.”
Artikel 8.4. van dat reglement luidt: “Het College van Toezicht kan beslissen een klacht niet in behandeling te nemen of kan de beoordeling daarvan opschorten, indien blijkt dat een overheidsorgaan, dat bevoegd is tot het opleggen van strafmaatregelen, de klacht behandelt dan wel zal behandelen.”
5.6
Er is geen (ander) artikel in het Tuchtreglement waarin de verhouding tussen klachtprocedures en een tuchtprocedure bij het SKJ geregeld is. Het verschil tussen beide procedures is in ieder geval, dat het bij een klachtprocedure gaat om een klacht tegen de instelling, terwijl het bij een tuchtprocedure gaat om de klacht tegen een jeugdprofessional zelf. Bij een klachtprocedure kunnen meerdere functionarissen van een instelling betrokken worden, bij een tuchtrechtprocedure gaat het om een klacht of klachten tegen een of meerdere jeugdprofessionals, die individueel worden aangesproken op het al of niet nakomen van hun beroepscode. Beide procedures kunnen dus naast elkaar gevoerd worden. Zoals uit het navolgende zal blijken, kan de uitslag van een beslissing van een klachtencommissie overigens wel van invloed zijn op het oordeel van de tuchtrechter.
De klacht van 30 december 2014: mogelijke schending van artikel J (vertrouwelijkheid) van de Beroepscode voor de jeugdzorgwerker.
5.7
Het College van Beroep zal thans overgaan tot een behandeling van de klacht van 30 december 2014. Deze luidt, samengevat: B. heeft de privacy van A. onvoldoende dan wel niet gewaarborgd. Zo heeft B. de door vader gemaakte beeldopnames bekeken op 10 juli 2014, zonder daartoe toestemming te vragen aan A. Anders dan het College van Toezicht oordeelde kan niet worden gesteld dat het zien van de beeldopnames geen enkele consequentie heeft gehad.
Het verweer van B. is dat deze klacht in een eerder gevoerde klachtenprocedure bij de klachtencommissie van de [GI] […] al gehonoreerd is. B. geeft aan niets met de filmopnames te hebben gedaan en begrijpt niet waarom appellante nog belang heeft bij handhaving van deze klacht. B. heeft bovendien ter zitting van het College van Toezicht excuses aangeboden voor het bekijken van de beelden en voor zijn onbekendheid met bestaande privacy protocollen.
Naar het oordeel van het College heeft deze klacht inmiddels het beoogde leereffect gehad. Zoals hiervoor weergegeven is dit juist een belangrijke doelstelling van het tuchtrecht. Dit betekent dat A. geen belang (meer) heeft bij het handhaven van deze klacht en is het oordeel van het College van Toezicht op dit punt juist. Het feit, dat A. wellicht terecht van mening is, dat eventuele vermoedens die de Stichting had door het zien van de beelden werden bevestigd, maakt dit oordeel niet anders.
Daarbij komt dat de Raad van Bestuur van [GI] […] in de hiervoor vermelde brief van 1 december 2014 aan A. heeft geschreven naar aanleiding van de uitspraak van de klachtencommissie: “De Stichting heeft ook nagelaten u te vertellen dat zij de door vader gemaakte opnames heeft bekeken. Ten onrechte is uw toestemming hiervoor niet gevraagd. De omgang met beeldopnames is relatief nieuw voor de Stichting en de afspraken hierover waren nog niet bij de betrokken medewerkers bekend. Zij hebben zich inmiddels hiervan op de hoogte gesteld.”
De klachten van 31 december 2014 onder 1A: mogelijke schending van artikel A (jeugdige cliënt tot zijn recht laten komen) van de Beroepscode voor jeugdzorgwerkers.
5.8
In de klachten van 31 december 2014 krijgt B. onder 1A het verwijt, dat hij onvoldoende handelde in het belang van E. Zo heeft A. niet ervaren dat B. actie heeft ondernomen naar aanleiding van de zorgen van A., die de vader verdacht van onzedelijk gedrag jegens dochter E.
Volgens B. heeft A. haar zorgen inderdaad bij hem onder de aandacht gebracht. Deze zorgen zijn de basis voor de ondertoezichtstelling geweest. A. weigerde aanvankelijk E. de omgang met vader ondanks de bezoekregeling, die is vastgesteld en bekrachtigd door de rechtbank bij aanvang van de ondertoezichtstelling. Alle signalen die door ouders en kind werden afgegeven en relevant waren, zijn met de ouders besproken. De door A. geschetste situatie, dat de vader met zijn voet tussen de benen van E. zou hebben gezeten, is ook besproken in een wekelijks terugkerend intern overleg, waarbij bovendien een gedragskundige aanwezig was. Vader is de situatie voorgelegd en er is een gesprek gevoerd met E. Daarnaast is de afspraak met school gemaakt dat bij opvallende gedragsveranderingen contact opgenomen zou worden met de Stichting. Verder heeft er een onderzoek door deskundigen plaatsgevonden en zijn er gesprekken geweest met deskundigen. De Stichting heeft uiteindelijk geen noodzaak gezien om de contactfrequentie met vader te wijzigen of stop te zetten.
Naar het oordeel van het College van Beroep is het verweer van B. voldoende aannemelijk geworden. Door B. is wel actie ondernomen, maar die leidde niet tot het resultaat dat A. voor ogen stond. Dit valt te verklaren uit het verschil in verantwoordelijkheden dat er is tussen gezinsvoogd, die het belang van het kind voor ogen staat en een ouder, die ook het belang van het kind voor ogen staat maar vanuit een eigen perspectief dat mede gekleurd wordt door de (negatieve) relatie met de vader. De constatering in de beschikking van de Rechtbank […] van 16 september 2014, dat de vertegenwoordigster van de Stichting heeft beaamd dat de samenwerking tussen de ouders en de gezinsvoogd niet goed is verlopen en dat de gezinsvoogd zich niet aan de afspraken heeft gehouden, is in dit verband te algemeen en te weinig concreet om tot een ander oordeel te komen. Deze klacht is dus ongegrond.
De klachten van 31 december 2014 onder 1B: mogelijke schending van artikel A (jeugdige cliënt tot zijn recht laten komen) van de Beroepscode voor de jeugdzorgwerker.
5.9
Onder 1B verwijt A. B. dat hij zijn afspraken niet nakomt. Zo ontbreken er verslagen van gevoerde gesprekken. Van de vier klachtgesprekken met de Stichting is slechts één verslag gemaakt. Geen enkel Plan van Aanpak is met A. besproken en de afspraak is niet nagekomen, dat de gezinsvoogd contactjournaals zou sturen van ieder contact tussen A. en hem. Van de door A. in het geding gebrachte bandopnamen heeft het CvT onterecht geen kennis genomen. De bandopnamen bevatten het bewijs dat B. zich niet aan de afspraken heeft gehouden en de samenwerking tussen A. en B. niet goed is verlopen. A. benadrukt tot slot dat de pogingen tot contact steeds vanuit haar kwamen, niet vanuit B.
B. stelt in zijn verweer dat het gesprek op 11 september 2013 is belegd als klachtgesprek, terwijl de daarop volgende gesprekken een meer evaluerend karakter hebben gehad, waarvan geen gespreksverslagen zijn gemaakt en waarover vooraf ook geen afspraken zijn gemaakt. Toen in 2014 een nieuw Plan van Aanpak geschreven moest worden heeft B. meerdere malen tevergeefs geprobeerd om met A. een afspraak te maken om gezamenlijk naar de inhoud te kijken. Het Plan van Aanpak 2014 is niet met A. besproken omdat A. volgens B. verschillende keren weigerde in gesprek te gaan. Enkele malen waren de agenda’s niet af te stemmen. Aan A. is toen door B. geadviseerd om eventuele opmerkingen op het Plan van Aanpak zelf aan de rechtbank te sturen omdat overleg niet mogelijk was. Volgens B. zijn de afspraken over het versturen van contactjournaals gemaakt met zijn leidinggevende en niet met hem.
Het College van Beroep constateert allereerst dat de in dit klachtonderdeel bedoelde afspraken, die mogelijk niet door B. zijn nagekomen, in hoofdzaak dateren van vóór de datum van zijn registratie, te weten [datum] 2013, zodat het College over alle kwesties van vóór die tijd niet beoordelingsbevoegd is. Dat is anders voor het Plan van Aanpak 2014. Het staat vast dat het Plan van Aanpak 2014 niet door B. met A. besproken is. Het College acht het onwaarschijnlijk, dat het niet doorgaan van een dergelijke bespreking op het conto van A. geschreven moet worden. A. had immers belang bij een dergelijke bespreking, omdat de Plannen van Aanpak volgens haar veel aannames bevatten, die zij gecorrigeerd wenste te zien. Wanneer zij bij een nieuw opgesteld Plan van Aanpak niet werd betrokken, bleven die aannames hoogstwaarschijnlijk bestaan. A. geeft in haar beroepschrift zelf aan, dat zij vele pogingen heeft ondernomen om contact te leggen met B. en de heer D. B. heeft desgevraagd erkend dat hij die Plannen van Aanpak niet met A. heeft besproken, omdat er andere, dringende zaken waren die om zijn aandacht vroegen, terwijl in zijn opvatting een Plan van Aanpak uiteindelijk maar een papieren kwestie is.
Het College deelt de opvatting van de klachtencommissie, dat A. ten onrechte onvoldoende betrokken is geweest bij het opstellen van het Plan van Aanpak 2014. Anders dan B. acht het College het van groot belang, dat alles in het werk wordt gesteld om belanghebbende ouders actief te betrekken bij de totstandkoming van een dergelijk Plan van Aanpak. Indien dit om welke reden dan ook niet lukt, dient tenminste in het Plan van Aanpak duidelijk te worden vermeld welke pogingen concreet in het werk zijn gesteld om de belanghebbende ouder in te schakelen en wat de reden is geweest, dat het contact niet gelukt is.
A. heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in dit verband nog naar voren gebracht, dat zij nimmer door B. als gezinsvoogd voldoende is voorgelicht wat een ondertoezichtstelling precies voorstelt, wat de spelregels zijn bij een ondertoezichtstelling en wat zij van B. als gezinsvoogd kan verwachten. Wat daarvan zij, juist de bespreking van het Plan van Aanpak is voor de gezinsvoogd een goede gelegenheid om informatie op dit stuk te verschaffen, geeft de mogelijkheid om met de ouders bij te praten en een antwoord te geven op vragen die in dit verband rijzen. Het Plan van Aanpak is dus allerminst een papieren kwestie, waarvan de bespreking eenvoudig moet wijken voor andere eveneens dringende zaken, die zich voor de gezinsvoogd aandienen. In zoverre is deze klacht van A. naar het oordeel van het College van Beroep gegrond.
Overigens heeft de Raad van Bestuur in meergenoemde brief van 1 december 2014 aan A. geschreven naar aanleiding van de uitspraak van de klachtencommissie: “Betrokken medewerkers (dit zijn: de heer B., jeugdbeschermer en mevrouw F., teamleider) hebben tijdens de behandeling van uw klachten door de klachtencommissie al erkend dat zij ten aanzien van klacht 2 (dat is: De Stichting komt afspraken niet na) niet zorgvuldig hebben gehandeld. De Stichting heeft u onvoldoende betrokken bij het opstellen van het Plan van Aanpak. Ook zijn de beloofde gesprekken over de samenwerking niet doorgegaan en had de hervatting van de omgang met u moeten worden afgestemd. Dit is besproken door de betrokken teamleider met de gedragskundige en gezinsvoogd ter voorkoming van vergelijkbare situaties in de toekomst.”
Gelet op de houding van B. bij gelegenheid van de mondelinge behandelingen bij SKJ is het hier beoogde leereffect niet zodanig geweest, dat A. geen belang meer heeft bij het handhaven van deze klacht. Het College heeft in dit verband ernstig overwogen of aan B. de maatregel van een waarschuwing dient te worden opgelegd, maar vertrouwt er op dat de Stichting het beleid op dit punt in samenspraak met teamleiders, gedragsdeskundigen en gezinsvoogden voldoende aanscherpt, waardoor dit soort fouten in de toekomst wordt vermeden.
De klachten van 31 december 2014 onder 1C: mogelijke schending van artikel A (jeugdige cliënt tot zijn recht laten komen) en artikel E (respect) van de Beroepscode voor de jeugdzorgwerkers.
5.10
Onder 1C verwijt A. B. dat hij onvoldoende zorgvuldig communiceert. Zo is de vakantieplanning pas enkele dagen voorafgaand aan de vakantie aan A. opgestuurd, zijn afspraken niet opgenomen in gespreksverslagen en wordt elke email aan appellante of vader aan de andere partij doorgestuurd.
Volgens B. dienen ouders de vakantieplanning met elkaar te bespreken en op te lossen; B. heeft ouders daartoe gelegenheid gegeven. Als hier niet op gereageerd wordt of geen overeenstemming wordt bereikt, is het de taak van de Stichting om een besluit te nemen. In dit geval vindt A. dat dat besluit te laat is genomen, maar dat is nu eenmaal een gevolg van niet tot stand komen van overeenstemming tussen de ouders. Voorts is met ouders besproken dat zaken die hun dochter aangaan tot hun gezamenlijke verantwoordelijkheid behoren.
Het is belangrijk dat beide ouders op de hoogte zijn van de ontwikkeling, bezigheden, gezondheid, schoolprestaties en omgangsregeling en daarom heeft B. (dezelfde) mails naar zowel A. als naar vader gestuurd.
Het College van Toezicht heeft op dit onderdeel als volgt beslist: “Klaagster noemt onder andere in dit klachtonderdeel de vakantieregeling die op korte termijn vastgesteld moest worden. Klaagster verwijst naar bijlage 11b. Het College constateert dat beklaagde in zijn email van 2 april 2014 aan beide ouders aangeeft dat beide ouders niet uit de vakantieregeling komen. Beklaagde schrijft in het verweerschrift dat hij conform de beschikking van de rechtbank een besluit neemt als ouders niet tot overeenstemming komen of niet reageren. Uit onder meer de email van 14 augustus 2014 blijkt naar het oordeel van het College dat de omgangsregeling ingevuld moet worden volgens de beschikking. Naar het oordeel van het College heeft beklaagde voldoende gemotiveerd betoogd dat hij in het belang van E. heeft gehandeld. De overige voorbeelden die klaagster noemt hebben betrekking op gebeurtenissen die plaatsvonden voor de registratiedatum van beklaagde. Het College kan deze derhalve niet betrekken bij de beoordeling van dit klachtonderdeel.“
In hoger beroep heeft A. slechts verwezen naar de beschikking van de Rechtbank […] van 16 september 2014, waarin staat opgenomen: “De vertegenwoordigster van de stichting heeft beaamd dat de samenwerking tussen de ouders en de gezinsvoogd niet goed is verlopen en dat de gezinsvoogd zich niet aan de afspraken heeft gehouden.” Deze uitspraak acht het College in het verband van dit klachtonderdeel te algemeen en te weinig concreet voor de door het College van Toezicht beschreven situatie. Ook de verwijzing naar bijlage 3 van het beroepschrift acht het College te algemeen en te weinig toegespitst op de onderhavige situatie. Hierdoor faalt deze klacht.
De klachten van 31 december 2014 onder 1D: mogelijke schending van artikel C (bereidheid iedere cliënt te helpen) van de Beroepscode voor de jeugdzorgwerkers.
5.11
Onder 1D verwijt A. B. dat hij onvoldoende neutraal handelt. Zo heeft B. tijdens een klachtgesprek op 11 oktober 2013 getracht om A. onder druk te zetten om met vader overeenstemming te krijgen over de vakanties. Ook is het Plan van Aanpak onjuist opgesteld omdat A. daarbij niet betrokken is geweest en staat er onterecht in dat de situatie niet verbeterd is.
B. heeft te kennen gegeven dat het is voorgekomen dat hij een besluit neemt als ouders er niet samen uitkomen. B. deelt de zorgen van appellante over de vakanties van E. met vader niet. Voor wat betreft het Plan van Aanpak geeft B. aan dat het plan na overleg met A., de gedragsdeskundige én de ambulant werker gewijzigd is en hij het niet tijdig heeft kunnen aanpassen. Er is een rapport opgevraagd voor het schrijven van het Plan van Aanpak om een eventuele beslissing tot verlenging of beëindiging van een ondertoezichtstelling zo gefundeerd mogelijk te nemen. De wijzigingen uit het rapport bereikten verweerder na het schrijven van het Plan van Aanpak waardoor het niet in het Plan van Aanpak kon worden opgenomen.
Het College van Toezicht heeft in dit verband overwogen: “Klaagster verwijst onder andere naar een email van beklaagde van 23 juli 2014 waarin beklaagde vader om advies vraagt. Het College vat de email van beklaagde d.d. 23 juli 2014 op als het vragen om advies aan beide ouders. In deze email wordt ook aan beide ouders gevraagd om te reageren. Daarnaast is het College van mening dat beklaagde in zijn emails van onder andere 28 februari 2014, 4 april 2014 en 14 augustus 2014 voldoende heeft aangetoond te handelen volgens de rechterlijke beschikking en te handelen in het belang van E.”
In hoger beroep heeft A. verwezen naar de beschikking van de Rechtbank […] van 16 september 2014, waarin staat opgenomen: “De vertegenwoordigster van de stichting heeft beaamd dat de samenwerking tussen de ouders en de gezinsvoogd niet goed is verlopen en dat de gezinsvoogd zich niet aan de afspraken heeft gehouden.”
Het College van Beroep oordeelt als volgt. Het klachtgesprek op 11 oktober 2013 heeft plaatsgevonden vóór de registratiedatum van [datum] 2013 en onttrekt zich aan de beoordeling van het College van Beroep. De constatering uit de beschikking van de Rechtbank […] acht het College in het verband van dit klachtonderdeel te algemeen en te weinig concreet voor de door het College van Toezicht beschreven situaties. Ook de verwijzing naar bijlage 3 van het beroepschrift acht het College te algemeen en te weinig toegespitst op de onderhavige situaties. Hierdoor faalt deze klacht.
De klachten van 31 december 2014 onder 1E: mogelijke schending van artikel H (macht en afhankelijkheid in de professionele relatie) van de Beroepscode voor de jeugdzorgwerkers.
5.12
Onder 1E verwijt A. dat B. gebruik maakt van intimidatie. B. heeft A. tijdens haar vakantie op een indringende manier benaderd om voor 22 augustus 2014 een afspraak te maken over de voortgang en invulling van de bezoek- en omgangsregeling met E.
Voor wat betreft de intimidatie stelt B. dat hij A. heeft gebeld in haar vakantie. A. had niet aangegeven dat zij weg zou gaan. B. vond het noodzakelijk om het Plan van Aanpak te bespreken. Dat kan verklaren waarom A. het telefoontje van beklaagde als opdringerig heeft ervaren. B. is zich er niet van bewust dat hij iemand onder druk heeft gezet.
Het College van Toezicht heeft op dit punt geoordeeld: “Het College is van oordeel dat klaagster in haar voorbeelden onvoldoende heeft onderbouwd dat de benadering van beklaagde opdringerig is. De voorbeelden en emailwisselingen die klaagster aanhaalt, ondersteunen haar stelling niet. “
In hoger beroep heeft A. verwezen naar de beschikking van de Rechtbank […] van 16 september 2014, waarin staat opgenomen: “De vertegenwoordigster van de stichting heeft beaamd dat de samenwerking tussen de ouders en de gezinsvoogd niet goed is verlopen en dat de gezinsvoogd zich niet aan de afspraken heeft gehouden.”
Deze uitspraak acht het College in het verband van dit klachtonderdeel te algemeen en te weinig concreet voor de door het College van Toezicht beschreven situatie. Ook de verwijzing naar bijlage 3 van het beroepschrift acht het College te algemeen en te weinig toegespitst op de onderhavige situatie. Hierdoor faalt deze klacht.
6 De uitspraak
Dit alles overwegende komt het College van Beroep SKJ tot de volgende uitspraak:.
Voor zover het beroep van A. betrekking heeft op klachten betreffende het handelen van B. in de periode vóór de registratiedatum van [datum] 2013 en voor zover de klachten betrekking hebben op andere personen dan B. is dit beroep niet ontvankelijk.
Het beroep van A. tegen de uitspraak van het College van Toezicht van 20 juli 2015 voor zover betrekking hebbend op de klacht van 31 december 2014 onder 1B (het niet nakomen van afspraken) slaagt gedeeltelijk op de gronden zoals aangegeven in deze beslissing.
Het College van Beroep vernietigt in zoverre de uitspraak van het College van Toezicht van 20 juli 2015 en stelt deze beslissing daarvoor in de plaats.
Het College van Beroep ziet, ondanks het (gedeeltelijk) slagen van het beroep ten aanzien van deze klacht, af van het treffen van een maatregel jegens B.
Het beroep tegen de overige beslissingen in bedoelde uitspraak van het College van Toezicht faalt, waardoor de overige beslissingen van het College van Toezicht in stand blijven.
Uitspraak aldus gedaan op 2 februari 2016 in de genoemde samenstelling.
mr. P.A.J.Th. van Teeffelen,
voorzitter
mevrouw mr. L.N. Tabak,
secretaris