Het College van Beroep, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
P.A.J.Th. van Teeffelen, voorzitter;
mevrouw J.E. Blaauw-Glas, lid-beroepsgenoot;
de heer E.A.J. Ouwerkerk, lid-beroepsgenoot.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. L.N. Tabak.
Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent het door
de heer A., hierna te noemen: A., ingediend beroep tegen:
mevrouw B., hierna te noemen: B.
Als gemachtigde van verweerster is opgetreden mevrouw mr. E. Lam.
1 Het verloop van de procedure tot aan het beroep
Bij klaagschriften van 24 april, 28 april en 29 mei 2014 heeft A. bij het College van Toezicht NVMW, hierna ook te noemen: het CvT, klachten ingediend over B., jeugdzorgwerker bij een gecertificeerde instelling, hierna te noemen: de GI. Het CvT heeft aanvankelijk de klachten niet ontvankelijk verklaard, omdat de registratie van B. in het beroepsregister van Agogisch en Maatschappelijk Werkers (BAMw) op dat moment nog niet voltooid was. Bij brief van 29 september 2014 heeft A. het CvT verzocht om de klaagschriften alsnog in behandeling te nemen. Gelet op het feit dat B. ten tijde van ontvangst van dit verzoek inmiddels met terugwerkende kracht vanaf [datum] 2014 geregistreerd is, zijn de klachten op 5 november 2014 in behandeling genomen en vanwege de samenhang gevoegd behandeld.
Bij brief van 18 december 2014 heeft B. gereageerd op de klachten van A.. De klaagschriften en het verweerschrift zijn besproken op de hoorzitting van het CvT op 25 februari 2015.
Het CvT heeft op 26 maart 2015 uitspraak gedaan. De klachtonderdelen I, II, III en VIII zijn ongegrond verklaard. De klachtonderdelen IV, V en VI zijn kennelijk ongegrond verklaard. De klachtonderdelen VII en IX zijn kennelijk niet ontvankelijk verklaard. A. is tegen deze gehele uitspraak in beroep gegaan.
2 De procedure in beroep
Bij beroepschrift van 28 april 2015, door het College ontvangen op 1 mei 2015, heeft A. beroep aangetekend tegen de uitspraak van het CvT van 26 maart 2015. Op 15 juli 2015 heeft het College van B. een verweerschrift d.d. 14 juli 2015 ontvangen. Op 3 september 2015 heeft het College verzocht om nadere informatie over het tijdvak waarin de gedragingen zich hebben afgespeeld. Op 5 september 2015 is een aanvulling van A. ontvangen. A. heeft in de brief te kennen gegeven dat het gaat om de periode waarin B. de werkzaamheden van haar collega heeft waargenomen: van half april 2014 tot half oktober 2014.
Op 21 september 2015 is van B. een aanvulling d.d. 17 september 2015 ontvangen.
Gezien de samenhang van zaken, heeft de voorzitter van het College besloten om de zaken 15.001B en 15.002B gevoegd te behandelen op de hoorzitting. De hoorzitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2016 in aanwezigheid van A., C. in zaak 15.002B en mr. Lam als gezamenlijke gemachtigde van B. en C. B. kon wegens gezondheidsredenen niet op de hoorzitting verschijnen. De ter zitting overgelegde pleitnotities van A. zijn aan het dossier toegevoegd.
3 De ontvankelijkheid van het beroepschrift en de bevoegdheid van het College
De beroepstermijn liep tot acht weken na de dag van verzending van de uitspraak van het College van Toezicht NVMW, te weten tot en met 21 mei 2015. Op 1 mei 2015 is het beroepschrift van A. ontvangen. Het beroepschrift is aldus tijdig ingediend en bevat de noodzakelijke gegevens en de gronden van het beroep. Het beroepschrift is aldus ontvankelijk. Het verweerschrift is ook tijdig ingediend en bevat de gronden van het verweer. Het College is door de ministeriële erkenning van SKJ per 17 november 2014 bevoegd om klachten in beroep tegen bij SKJ geregistreerde jeugdzorgwerkers te behandelen.
De registratie van B. in het beroepsregister van Agogisch en Maatschappelijk Werkers (BAMw) heeft indertijd met terugwerkende kracht plaatsgevonden op [datum] 2014. Volgens B. staat ze echter pas op 23 juli 2014 geregistreerd als jeugdzorgwerker in het BAMw register, omdat zij toen bericht ontving over de plaatsgevonden registratie. Aangezien de ingediende klachten dateren voor het tijdstip van registratie, is A. volgens haar niet ontvankelijk. B. heeft dit verweer in eerste aanleg gevoerd. Het CvT besliste hierop, dat B. ten tijde van de behandeling van de klachten van A. (met terugwerkende kracht) geregistreerd was in BAMw en als zodanig onderworpen aan het tuchtrecht van de NVMW, zodat het College de klacht in behandeling kon nemen.
In hoger beroep heeft B. aangevoerd dat het CvT ten onrechte niet is ingegaan op haar ontvankelijkheidsverweer uit eerste aanleg, nu de klachten zijn ingediend voordat B. formeel geregistreerd was. Het College van Beroep oordeelt als volgt. Bij BAMw is gebruikelijk geweest dat na de aanvraag tot registratie het enige tijd duurde voordat alle gegevens voor die registratie door het BAMw register waren verzameld; zodra dit het geval was, werd de registratie met terugwerkende kracht tot de datum van aanvraag verleend. De datum van de aanvraag kan ook thans in redelijkheid worden aangehouden omdat de aanvrager vanaf die datum registratie wenste en daarmee ook alle gevolgen die aan die registratie zijn verbonden.
4 De feiten
A. is de vader van vier minderjarige kinderen. A. en de moeder van de kinderen zijn gescheiden, de moeder heeft sinds 19 april 2013 het eenhoofdig ouderlijk gezag. Sinds 2 augustus 2011 zijn de kinderen onder toezicht gesteld van de GI. In december 2012 zijn de kinderen uit huis geplaatst en ondergebracht in een gezinshuis. Bij de mondelinge behandeling is gebleken, dat de kinderen inmiddels weer teruggeplaatst zijn bij de moeder. A. heeft eenmaal per week, gedurende anderhalf uur, begeleide omgang met de kinderen.
B. is als jeugdbeschermer werkzaam bij de GI en heeft vanwege zwangerschapsverlof van haar collega de begeleiding van de omgang waargenomen in de periode tussen medio april 2014 tot medio oktober 2014. Bij brief van 18 april 2014 is deze waarneming door de GI aan A. medegedeeld. Sinds de terugkeer van haar collega is B. niet meer betrokken bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de kinderen van A..
5 De beoordeling van het beroep
5.1
Door registratie bij SKJ onderwerpen jeugdprofessionals zich aan de voor hun beroepsgroep geldende professionele standaard en aan het tuchtrecht. Het tuchtrecht beoogt enerzijds dat een geregistreerde jeugdprofessional wordt beoordeeld op zijn professionele handelen. Anderzijds heeft het tuchtrecht als doel dat naast de jeugdprofessional de hele beroepsgroep van deze toetsing kan leren en zichzelf kan verbeteren. Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund, maar gaat het om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
5.2
A. kan zich niet vinden in de uitspraak van het CvT zoals gedaan op 26 maart 2015 en voert daartegen negentien grieven aan.
Alvorens toe te komen aan de grieven en de beoordeling daarvan, heeft het College de volgende kwestie met A. besproken: wat beoogt hij nu precies met deze procedure en de vele andere door hem gevoerde procedures te bereiken? Hij heeft immers telkens moeten ervaren dat hij bij gerechtelijke procedures en klachtenprocedures in het ongelijk wordt gesteld. A. heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in dit verband naar voren gebracht dat hij en zijn ex-partner als ouders van de kinderen een subliem voorbeeld dienen te geven. A. stelt dat hij niet het exclusief recht heeft om de kinderen alleen op te voeden, hij zou dat samen met de moeder van zijn kinderen willen doen. Wat hem betreft zonder dat andere instanties eraan te pas komen. A. wil de omgang met zijn kinderen graag bij hem thuis laten plaatsvinden. Helaas weigert de moeder ieder contact, waardoor de ouders niet samen met elkaar om de tafel kunnen zitten. A. heeft de GI daarom om hulp gevraagd om ervoor te zorgen dat de communicatie tussen de ouders weer op gang komt, maar de GI heeft geen enkele vorm van hulpverlening ingeschakeld. Daardoor is er de afgelopen jaren niets veranderd, ook al loopt er al die tijd een ondertoezichtstelling.
A. is van mening dat B. en C. onvoldoende hebben gedaan om tot een vruchtbare samenwerking met hem en zijn ex-partner te komen en om daarvoor hulpverlening in te zetten. Daarmee hebben B. en C. onvoldoende kwaliteit geleverd en wenst A. dat hun handelen door het tuchtcollege getoetst wordt.
Ten aanzien van de grieven I – IV: gebruik van onjuiste functietitels
5.3
Volgens A. heeft het CvT ten onrechte overwogen dat qua omschrijving mag worden afgeweken van het door de rechtbank gehonoreerde verzoek van de GI tot het aanstellen van de jeugdbeschemer. Een casemanager/contactpersoon is volgens A. een ander persoon dan een jeugdbeschermer. Voorts heeft het CvT ten onrechte aangenomen dat een jeugdbeschermer over exact dezelfde competenties zou beschikken als een casemanager/contactpersoon, dat sprake zou zijn van een kennelijke verschrijving van de GI door ‘casemanager/contactpersoon’ te noemen in plaats van ‘jeugdbeschermer’ en ten onrechte aangenomen dat het predicaat niet bepalend zou zijn voor de inhoudelijke competenties van een medewerker van de GI.
5.4
B. verwijst naar hetgeen zij hierover in haar verweerschrift in eerste aanleg heeft aangevoerd. B. is uitvoerder van ondertoezichtstellingen en voor dergelijke medewerkers worden in het land verschillende termen gebruikt zoals gezinsvoogd, jeugdbeschermer, jeugd- en gezinsbeschermer, casemanager. In de beschikking van de rechtbank van 1 mei 2013 heeft de rechtbank gekozen voor de term jeugdbeschermer. Dat in de brief van 18 april 2014 wordt gesproken over casemanager/jeugdbeschermer, maakt niet dat daarmee door een ‘onbevoegd’ persoon de omgang zou zijn begeleid.
Door B. is overigens niet gesteld dat er sprake zou zijn van een verschrijving zoals het CvT opmerkt. Bovendien is de brief niet door B. opgesteld en kan haar dus niet worden toegerekend dat in deze brief gesproken wordt van casemanager/contactpersoon.
5.5
Het College stelt vast dat de GI verschillende termen gebruikt voor de functie van jeugdbeschermer en dat de communicatie daarover voor A. kennelijk niet helder is geweest. Niet gebleken is echter dat de onduidelijkheid over de verschillende benamingen B. te verwijten is en dat er gehandeld zou zijn door een onbevoegd persoon. Naar het oordeel van het College van Beroep is deze klacht daarom ongegrond.
Ten aanzien van de grieven V – VIII: geen kennismakingsgesprek
5.6
Het CvT heeft volgens A. ten onrechte overwogen dat er sprake zou zijn van een kort tijdsbestek waardoor verweerster niet genegen zou zijn om een kennismakingsgesprek te agenderen.
Ter zitting verklaart A. dat B. zich pas voorstelde bij de door haar begeleide omgang, dit vindt A. onfatsoenlijk.
5.7
B. heeft in haar verweerschrift in eerste aanleg reeds toegelicht waarom het kennismakingsgesprek niet voorafgaand aan de eerste begeleide omgang kon plaatsvinden. Hieraan voegt B. toe dat ze het betreurt dat A. op een zeer korte termijn door de organisatie is geïnformeerd over de waarneming door B.. Ook voor B. was het echter niet veel eerder bekend dat zij haar collega zou waarnemen. B. geeft daarbij aan dat A. de klachtbrief al bij zich had tijdens de eerste door B. begeleide omgang.
Ter zitting verklaart de gemachtigde namens B. dat de schuld van het niet kunnen inplannen van een kennismakingsgesprek bij de organisatie lag. Toen B. werd aangesteld als vervanger voor haar collega, volgde de begeleide omgang binnen enkele dagen. Er was om die reden geen tijd om een kennismakingsgesprek in te plannen. Bovendien kon het kennismakingsgesprek niet kort voor of na het omgangsmoment plaatsvinden, omdat B. de kinderen moest ophalen en brengen naar de vestiging.
5.8
Het College is van oordeel dat het plannen van een kennismakingsgesprek voorafgaand aan de begeleide omgang zonder enige twijfel de voorkeur verdient, maar stelt vast dat dit in handen van de GI heeft gelegen en niet in handen van B.. Nu B. slechts enkele dagen voorafgaand aan de begeleide omgang op de hoogte werd gesteld van de overdracht, acht het College het begrijpelijk dat B. niet meer is toegekomen aan het plannen van een kennismakingsgesprek. Het College acht dit te betreuren, maar in de gegeven omstandigheden jegens B. niet klachtwaardig. Het College verklaart de grieven V tot en met VIII ongegrond.
Ten aanzien van de grieven IX – XIII: geen adequate begeleiding van de omgangsregeling
5.9
Volgens A. heeft het CvT ten onrechte overwogen dat sprake zou zijn van een adequate begeleiding van de omgang door B. en dat het belang van de kinderen erbij zou zijn gediend door niet te spreken over gerechtelijke procedures in hun bijzijn. Voorts heeft het CvT volgens A. ten onrechte overwogen dat sprake is van het ontbreken van voldoende belang inzake het door B. geproduceerde lawaai tijdens de omgangsmomenten, dat A. onvoldoende belang heeft bij zijn klacht over de precieze feitelijke duur van de wekelijkse omgang van 1,5 uur en dat sprake is van het ontbreken van voldoende belang inzake de klacht over de volgens hem door B. veroorzaakte chaos in de speelkamer.
Ter zitting verklaart A. dat hij tijdens de omgangsmomenten niet in het bijzijn van zijn kinderen door de jeugdbeschermer wilde worden aangesproken op zijn gedrag. Voor het geval dat zou gebeuren, had A. een klachtbrief paraat. Die brief is aan verweerster overhandigd toen B. A. aansprak op zijn gedrag.
5.10
B. voert ten aanzien van deze klachten het volgende aan. Zij benadrukt dat door A. niet nader is onderbouwd waarom B. de omgang niet adequaat zou hebben begeleid. Voorts blijft B. bij haar standpunt dat gedurende de begeleide omgangsregeling geen rechtszaken bediscussieerd dienen te worden. Er is uiteraard ruimte voor de kinderen om hun mening kenbaar te maken, maar daar worden andere momenten voor gekozen. De omgang is bedoeld voor de omgang tussen ouder en de kinderen.
Ten aanzien van de grief dat B. de omgang niet zou begeleiden, verklaart B. dat begeleiding van de omgang betekent dat de omgang plaatsvindt in de aanwezigheid van een medewerker van de GI die de omgang observeert. B. was erop gericht aan A. en de kinderen de ruimte te bieden om zelf invulling te geven aan de omgang. De begeleiding bestaat uit het geven van handvatten en tips over de invulling ervan. Zo is aan A. de suggestie gedaan om af en toe met de kinderen naar buiten te gaan. B. betreurt dat dit door A. negatief wordt uitgelegd.
Ter zitting benadrukt de gemachtigde namens B. dat zij tijdens de begeleide omgangsregeling in het belang van de kinderen heeft ingegrepen, toen A. in het bijzijn van de kinderen over gerechtelijke procedures begon. Voorts is namens B. weersproken dat de omgang korter is dan in de beschikking staat aangegeven. Het is B. niet duidelijk wat A. met zijn vele negatieve uitlatingen en de vele (klacht) procedures wil bereiken. B. betreurt dat A. al haar goede bedoelingen en inzet voor de omgangsregeling als negatief heeft ervaren en het niet is gelukt om met A. tot een constructieve samenwerking te komen.
5.11
Het College stelt zich samen met het CvT op het standpunt dat niet kan worden vastgesteld dat B. de door de rechtbank opgelegde begeleiding van de omgangsregeling onvoldoende heeft uitgevoerd en dat het vanzelfsprekend is dat B. tijdens de omgangsmomenten niet in het bijzijn van de kinderen met A. spreekt over gerechtelijke procedures. Voor het overige deel van de grieven is het College van oordeel dat deze niet zijn komen vast te staan. Het College verklaart de grieven dan ook ongegrond.
Ten aanzien van de grieven XIV en XVIII: ondermijnen van de omgangsregeling
5.12
Volgens A. heeft het CvT ten onrechte overwogen dat sprake zou zijn van het ontbreken van voldoende belang inzake het compenseren van de omgang. B. zou er alles aan doen om de in de beschikking vastgelegde omgangsregeling te ondermijnen. Voorts heeft het CvT ten onrechte overwogen dat geen sprake zou zijn van betrokkenheid van B. bij de omgang. B. is immers aangewezen als vervangende jeugdbeschermer. Het is dan ook B. te verwijten dat een gepland omgangsmoment op 29 mei 2014 geen doorgang kon vinden.
5.13
B. stelt zich op het standpunt dat het CvT deze klachten terecht en op goede gronden kennelijk niet ontvankelijk heeft verklaard. Het betreft een mail van een teamleider en B. heeft hier geen enkele bemoeienis mee gehad. De omgangsregeling die niet zou zijn nagekomen, betrof de omgang op Hemelvaartsdag die door haar collega zou worden begeleid. Aangezien het een vrije dag betrof, is de omgang naar een dag eerder verplaatst.
5.14
Het College stelt zich samen met het CvT op het standpunt dat deze grieven kennelijk niet ontvankelijk zijn omdat de grieven niet het handelen van verweerster betreffen, maar het handelen van de teamleider en van een collega van verweerster. Daarbij merkt het College op dat in het geheel niet blijkt dat de omgangsregeling zoals die in de beschikking is vastgelegd wordt ondermijnd.
Ten aanzien van de grieven XV – XVII: geven van verkapte aanwijzingen
5.15
Ten onrechte heeft het CvT overwogen dat een aanwijzing pas een aanwijzing is als dit onweerlegbaar door B. wordt kenbaar gemaakt en dat geen sprake zou zijn van een ‘actie’ gezien het feit dat B. expliciet vermeld dat het niet om een actie gaat. Daarnaast is het CvT afgedwaald naar allerlei vermeende mogelijkheden en is niet overgegaan tot een deugdelijke inhoudelijke behandeling van de klacht, die inhoudt dat B. weigert conform wet en regelgeving te handelen.
5.16
Met B. is het College van oordeel dat het CvT terecht heeft geoordeeld dat er geen sprake is geweest van het geven van een schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 1:258 BW/1:263 BW (nieuw). Aan A., als ouder zonder gezag, kan geen schriftelijke aanwijzing worden gegeven. De in de verslagen genoemde doelen/acties/evaluaties hebben betrekking op adviezen/aandachtspunten betreffende de omgangsregeling tussen A. en zijn kinderen, waarbij de GI streeft naar het prettig laten verlopen van de omgangscontacten. Het is aan A. om te bepalen of hij de adviezen inzake de omgang ter harte neemt of negeert. Wel kan de GI de rechtbank verzoeken de omgangsregeling voor de duur van de ondertoezichtstelling te wijzigen, als door de houding van een ouder de belangen van de kinderen worden geschaad.
Ten aanzien van grief XIX: beslissing met kenmerk 14.001B
5.17
Ten onrechte heeft het College volgens A. in een vergelijkbare zaak overwogen dat geen sprake zou zijn van een schriftelijke aanwijzing. Aan A. is duidelijk een instructie/voorwaarde gegeven met betrekking tot de verzorging en opvoeding. Er is wel degelijk sprake van een verkapte schriftelijke aanwijzing.
5.18
B. voert op dit onderdeel aan dat deze grief geen betrekking heeft op haar handelen.
5.19
Het College stelt zich op het standpunt dat de overweging in een andere zaak niet ter zake doet in deze procedure en verklaart deze grief kennelijk niet ontvankelijk.
6 De uitspraak
Dit alles overwegende komt het College van Beroep van SKJ tot de conclusie dat de grieven XIV, XVIII en XIX kennelijk niet ontvankelijk zijn en de overige grieven ongegrond dienen te worden verklaard.
De bestreden beslissing van het College van Toezicht NVMW blijft in stand.
Aldus gegeven op 5 april 2016 in de genoemde samenstelling.
Mr. P.A.J.Th. van Teeffelen
Voorzitter
Mevrouw mr. L.N. Tabak
Secretaris